RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 10 / 18980
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. A.W. Eikelboom,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1.1. In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van de minister voor Immigratie en Asiel eveneens aangeduid als verweerder.
1.2. Bij fax van 27 mei 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 mei 2010. Bij dit besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen. Bij brieven van 30 juni 2010 en 25 november 2010 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.3. De door verweerder ingezonden stukken zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden door de meervoudige kamer van de rechtbank op 6 december 2010. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. M.F. van der Lubbe. Als tolk was aanwezig de heer Y. Rramdani.
2.1. Eiser is geboren op 28 juli 1948 en afkomstig uit Irak. Op 18 juli 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Het asielrelaas van eiser luidt – kort en zakelijk weergegeven – als volgt.
2.2. Eisers zoon, [eisers zoon], was arts in een ziekenhuis in Bagdad. In juli 2006 hebben gewapende mannen een poging gedaan om [eisers zoon] tijdens zijn werk in het ziekenhuis te vermoorden. Sindsdien is [eisers zoon] niet meer naar zijn werk gegaan. In oktober 2006 werd de broer van eiser, [eisers broer], vermoord door gewapende mannen. Voornoemde incidenten hebben, aldus eiser, te maken met de militaire rol van eiser tijdens de Iran-Irakoorlog (1980-1988). Eiser was toen een militaire liaison officier. In het ‘aanvullend gehoor 1F’ van 9 juni 2009 en 22 juni 2009 heeft eiser verklaard dat hij bij terugkeer naar Irak vermoord zal worden door leden van de Badr- of Al Mehdi-groepering, welke groeperingen sympathiseren met Iran en voor Iran wraak willen nemen voor zijn activiteiten tijdens de Iran-Irakoorlog. Verder is eiser Soenniet en heeft hij ook om die reden te vrezen voor zijn leven bij terugkeer naar Irak van de voormelde groeperingen met een Sjiitische achtergrond.
2.3. Bij brief van 2 december 2009 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn de aanvraag van eiser af te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Van de hem geboden gelegenheid om zijn zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van dit voornemen heeft eiser gebruik gemaakt bij brieven van 6 januari 2010,
14 januari 2010 en 2 april 2010. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder conform zijn voornemen beslist. Op grond van de verklaringen van eiser zijn er volgens verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1F, onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag, waardoor dit verdrag niet op hem van toepassing is. Evenmin kan eiser daardoor ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een verblijfsvergunning worden verleend op de voet van de onderdelen b, c en d, van het eerste lid, van artikel 29 van de Vw 2000.
2.4. Verweerder heeft de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag doen steunen op de verklaringen die eiser in het kader van zijn asielaanvraag heeft afgelegd over zijn militaire verleden. Eiser heeft, voor zover thans relevant, verklaard werkzaam te zijn geweest als:
- hoofd van afdeling 4 binnen de Militaire Veiligheidsdienst (‘al-Amn al Áskari’) in de rang als brigadegeneraal (‘ameed’) in de Iraakse leger, gedurende de periode van januari 1989 tot april 1991 en
- hoofd van de Militaire Politie (‘amer al indibath al-Áskari’), gedurende de periode van april 1994 tot april 1998 in de rang van generaal-majoor (‘liwa roekon’).
Daarnaast heeft verweerder bij zijn standpunt dat sprake is van een 1F-situatie betrokken dat eiser gedurende de periode van 1985 tot 2001 deelnemend afdelingslid (‘Oudo Farqa Muhareq’) is geweest van de Baathpartij. Verweerder heeft geloofwaardig bevonden dat eiser deze functies heeft bekleed.
2.5. Bij vorenstaande verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden heeft verweerder informatie betrokken uit onder meer het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 december 2003 (kenmerk: DPV/AM-799704) over de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Eiser moet volgens verweerder vanwege de door hem vervulde functies binnen de voormelde diensten in verband worden gebracht met de marteling, foltering, verminking en het opzettelijk veroorzaken van ernstig lijden van deserteurs, dienstweigeraars en deloyale personen binnen de Iraakse krijgsmacht. Hiermee wordt onder meer bedoeld het ten uitvoer brengen van de decreten 109 en 115 van de Baathpartij, door het opsporen, arresteren, ter beschikking stellen en overdragen van deserteurs, dienstweigeraars en overtreders aan andere instanties en/of personen die amputaties en brandmerken verrichtten.
2.6. Eiser kan zich – kort gezegd – met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen en heeft betoogd dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt geweigerd. Hij heeft betwist dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het schenden van mensenrechten. Hij dient dan ook in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zo is door hem gesteld.
2.7. Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of het bestreden besluit de toetsing in rechte kan doorstaan. Overwogen wordt hiertoe als volgt.
2.8. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag), en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.9. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen tevens betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.11. Ingevolge artikel 1A, onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als "vluchteling" elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.12. Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.13. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
2.14. Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
2.15. Er is sprake van ‘knowing participation’ indien:
a. de vreemdeling werkzaam is geweest voor een orgaan of organisatie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam is geweest, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van significante uitzondering;
b. de vreemdeling werkzaam is geweest voor een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;
c. een vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier om misdrijven als bedoeld in artikel 1F ging, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hierboven bedoeld.
2.16. Er is sprake van ‘personal participation’ indien:
a. blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;
b. een misdrijf als bedoeld in artikel 1F in opdracht, of onder verantwoordelijkheid, van de vreemdeling is gepleegd;
c. de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf;
d. een vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag om een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
2.17. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ heeft gebaseerd op de in rechtsoverweging 2.15 onder a , en de in rechtsoverweging 2.16 onder b, genoemde beleidsonderdelen.
Het standpunt van verweerder
2.18. Het standpunt van verweerder dat sprake is van ‘knowing participation’ is als volgt onderbouwd.
2.18.1. Met betrekking tot eisers werkzaamheden in de periode van 1989 tot 1991 als hoofd van afdeling 4 van de Militaire Veiligheidsdienst heeft verweerder gewezen op het ambtsbericht van 12 december 2003 en de daarin vermelde informatiebronnen. Daaruit komt, aldus verweerder, ondubbelzinnig naar voren dat de Militaire Veiligheidsdienst een wreed karakter had en dat dit algemeen bekend moet zijn geweest. De Militaire Veiligheidsdienst had onder meer tot taak het houden van toezicht op alle eenheden van het leger, waaronder de troepenbewegingen die het leger uitvoerde. Ook was deze dienst belast met het onderzoek naar en het tegengaan van corruptie en verduistering binnen de strijdkrachten, alsmede het signaleren van personen met anti-regeringsgezinde meningen binnen de Iraakse strijdkrachten en het ondernemen van actie tegen die personen. Daarnaast hield de Militaire Veiligheidsdienst zich bezig met arrestatie en ondervraging van deloyale soldaten en arrestatie en detentie van dienstweigeraars en deserteurs. Martelingen waren gemeengoed bij ondervragingen door de Militaire Veiligheidsdienst. Dat, zoals eiser heeft verklaard, afdeling 4 enkel belast was met de promotie, overplaatsingen, huwelijk en pensionering van officieren, heeft verweerder niet geloofwaardig bevonden. Evenmin heeft verweerder geloof gehecht aan de verklaring van eiser dat hij niet wist dat de Militaire Veiligheidsdienst een wreed karakter had. Gezien eisers carrièreverloop en rang moet eiser hiervan op de hoogte zijn geweest, aldus verweerder.
2.18.2. Voorts blijkt volgens verweerder uit gezaghebbende bronnen (onder meer het meergenoemde ambtsbericht van december 2003 en de – in het voornemen van 2 december 2009 genoemde - informatie van de Verenigde Naties) dat gedurende de periode dat eiser hoofd was van de Militaire Politie (1994-1998) ernstige misdrijven zijn gepleegd door die organisatie. Verweerder heeft hierbij de door de Revolutionaire Commandoraad (RCC) onder leiding van Saddam Hussein uitgevaardigde decreten 109 en 115 betrokken. In deze decreten is bepaald dat deserteurs, dienstweigeraars en diegenen die hen onderdak verlenen geamputeerd en gebrandmerkt dienen te worden.
Volgens verweerder is door eiser in eerste instantie gesteld dat hij niet op de hoogte was van deze decreten en de uitvoering daarvan hetgeen verweerder, gelet op zijn functie als hoofd van de Militaire Politie en gezien zijn positie bij de Baathpartij, niet aannemelijk heeft geacht. Bovendien heeft eiser later verklaard deze decreten wel te kennen, maar gesteld dat die slechts gedurende zeer korte tijd gegolden hebben en in de periode dat hij hoofd was niet zijn toegepast.
2.19. De onderbouwing van het standpunt van verweerder dat sprake is van ‘personal participation’ luidt samengevat weergegeven als volgt.
2.19.1. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat eiser mede verantwoordelijk moet worden gehouden voor het begaan van de hiervoor genoemde misdrijven. Eiser had immers hoge, leidinggevende functies en rangen binnen het Iraakse militaire apparaat. Hierbij heeft verweerder ongeloofwaardig bevonden dat eiser, zoals deze heeft verklaard, geen enkele beslissingsbevoegdheid zou hebben gehad. Eiser heeft immers zelf verklaringen afgelegd over de maatregelen die hij heeft getroffen om het militaire apparaat te verbeteren. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij in grote persoonlijke problemen zou zijn gekomen als hij had geweigerd van hogerhand gegeven bevelen uit te voeren, heeft verweerder gesteld dat dit niet in de weg staat aan de toerekening aan eiser van zijn daden. Eiser heeft zich immers nimmer gedistantieerd van zijn werkzaamheden en heeft het leger pas verlaten toen hij met pensioen ging. Datzelfde geldt voor zijn functie binnen de Baathpartij. Eiser bekleedde een hoge rang binnen de Baathpartij. Hiertoe heeft verweerder gewezen op informatie uit het ambtsbericht inzake Irak van november 2002 (kenmerk DPV/AM-746852). Daaruit blijkt volgens verweerder dat, gelet op de rang van eiser van deelnemend afdelingslid, geenszins kan worden uitgesloten dat eiser betrokken was bij schendingen van de mensenrechten.
2.20. Eiser heeft het standpunt van verweerder ter zake van de ‘knowing’ en ‘personal participation’ als volgt weersproken.
2.21. Volgens eiser hadden de werkzaamheden van afdeling 4 van de Militaire Veiligheidsdienst slechts een administratief karakter. Deze afdeling had niets van doen met de oorlogsmisdaden waarvan verweerder heeft gesproken. Eerst gedurende zijn asielprocedure in Nederland is eiser op de hoogte geraakt van de ernstige beschuldigingen aan het adres van Saddam Hussein en de meergenoemde dienst. Eiser heeft ontkend weet te hebben gehad van het feit dat de Militaire Veiligheidsdienst een veelvoud aan terreurmiddelen heeft ingezet en heeft tevens ontkend dat hij hieraan heeft deelgenomen. Niet álle medewerkers van de Veiligheidsdienst namen deel aan genoemde praktijken of wisten hiervan af, aldus eiser. Zelfs indien de informatie over het functioneren van officieren door andere afdelingen van de veiligheidsdienst werd gebruikt voor het plegen van misdrijven, quod non, dan nog zou die constatering niet de conclusie kunnen dragen dat die misdrijven in opdracht of onder verantwoordelijkheid van eiser zijn gepleegd, aldus eiser.
2.22. Ten aanzien van zijn werkzaamheden voor de Militaire Politie heeft eiser - kort gezegd - gesteld dat zijn werkzaamheden slechts de provincie Bagdad betroffen en niet geheel Irak, zoals verweerder ten onrechte uit een eerdere verklaring van hem heeft gemeend te kunnen afleiden. Voorts heeft eiser betoogd dat de situatie in Irak gedurende de periode dat hij bij de Militaire Politie werkzaam was (1994/1998) stabiel was, in die zin dat het aantal gedeserteerde militairen in die tijd sterk was teruggelopen en een minimum had bereikt. Er gold bovendien een algemene amnestie voor dienstweigeraars en deserteurs. Deze amnestie is herhaalde malen afgekondigd om de militairen aan te moedigen om terug te keren naar hun eenheden en de militaire dienst af te maken, aldus eiser. Eiser heeft uiteindelijk erkend dat de decreten 109 en 115 hem hebben bereikt tijdens zijn werkzaamheden bij de Militaire Politie, maar hij heeft deze bevelen altijd als onredelijk aangemerkt. Voorts was eiser zich er niet van bewust dat deze decreten daadwerkelijk werden geïmplementeerd. Evenmin kan volgens eiser gesteld worden dat de decreten in brede kringen bekend zijn geraakt. Daarnaast heeft eiser betoogd dat zijn lidmaatschap van de Baathpartij niet noodzakelijkerwijs deelname of kennis van misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F van het Verdrag met zich bracht. Loyaliteit aan de Baathpartij kon volgens eiser immers op verschillende wijzen worden bewezen. Ter zitting op 6 december 2010 heeft eiser desgevraagd nog naar voren gebracht dat hij de laagste graad had binnen de Baathpartij, te weten die van ‘lid’ (‘Oudu Ámil’).
Het oordeel van de rechtbank
2.23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de hiervoor genoemde functies van eiser in het Iraakse leger en zijn lidmaatschap van de Baathpartij, op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van ‘knowing and personal participation’. De motivering van verweerders standpunt als hiervoor samengevat weergegeven, kan naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toets doorstaan.
2.24. Zo heeft verweerder in zijn standpunt kunnen betrekken dat eiser een hoge rang had binnen de Baathpartij. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat eiser tijdens het nader gehoor van 28 augustus 2008 (pagina 20) heeft verklaard dat zijn meest recente rang die van deelnemend afdelingslid (‘Oudo Farqa Mushareq’) was, hetgeen een andere, hogere rang betreft dan de rang die eiser volgens zijn verklaring ter zitting laatstelijk bekleedde, namelijk die van volwaardig lid (‘Oudo Ámil’). De rechtbank gaat uit van de eerstgenoemde rang.
2.25. Bovenal heeft verweerder zijn standpunt kunnen baseren op eisers functies binnen het Iraakse leger. In hetgeen eiser heeft verklaard, heeft verweerder geen aanknopingspunten hoeven vinden om aannemelijk te achten dat eiser niet op de hoogte was van de mensenrechtenschendingen van het Iraakse leger en de Militaire Inlichtingendienst in het bijzonder in de periode hier van belang. Hierbij heeft verweerder met name belang kunnen hechten aan de inhoud van het meergenoemde ambtsbericht van november 2002. In dit verband verwijst de rechtbank in het bijzonder naar paragraaf 2.4 over de bevoegdheden van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
Daarin is, voor zover thans relevant, het volgende opgenomen:
“(..) Medewerkers van de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten - en met name de hoofden van de diensten – stonden in Irak buiten de wet. De bevoegdheden van de hoofden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten waren in beginsel onbeperkt. Men kon elke handeling die men wenselijk achtte ondernemen, indien daarmee de staatsveiligheid bewaakt zou worden. Hierbij moet ook gedacht worden aan (opdracht geven tot) marteling en/of (buitengerechtelijke) executie van vermeende tegenstanders van het regime. Het bewijs dat iemand daadwerkelijk een concrete tegenstander van het regime was, hoefde geenszins geleverd te worden. Naar verluidt zouden officieren vanaf de rang van kolonel (aqeed) pas over concrete beslissingsbevoegdheid hebben beschikt. Lagere officiersrangen zouden vooral een uitvoerend karakter hebben gehad. Hoe sneller men binnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd bevorderd, hoe loyaler men werd aangemerkt. Deze loyaliteit was veelal gebleken via specifieke handelingen (zoals bijvoorbeeld concrete betrokkenheid bij het
elimineren van anti-regeringsgezinde personen). Indien functionarissen van de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten enige handeling mochten begaan die als staatsvijandig kon worden aangemerkt, dan zouden zij ook aan vervolging zijn blootgesteld. (..)”
Uit de taakbeschrijving en werkwijze van de Militaire Veiligheidsdienst, waarbij martelingen gemeengoed waren zoals omschreven in 2.19, blijkt dat van de voormelde bevoegdheden ook gebruik werd gemaakt. Uit de bronnen als geciteerd op de pagina’s 12 tot en met 14 van het voornemen van 2 december 2009 blijkt dat de onder 2.20 genoemde decreten waarin tot amputatie en brandmerking werd bevolen door de Militaire Politie ook op ruime schaal zijn toegepast.
2.26. Eiser heeft niets concreets ingebracht op basis waarvan niet uitgegaan kan worden van de juistheid en volledigheid van dat ambtsbericht en de in de vorige rechtsoverweging bedoelde bronnen. Gelet op de rangen die eiser onbetwist heeft gehad (brigadegeneraal en generaal-majoor), kan – het vorenstaande in aanmerking nemend – vervolgens dan ook niet gezegd worden dat deze slechts laag en uitvoerend van karakter waren. Verweerder heeft op grond daarvan in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat eiser onvolledige informatie over zijn werkzaamheden heeft verstrekt dan wel zijn werkzaamheden heeft proberen te bagatelliseren. Voorts heeft verweerder op basis van de informatie uit het ambtsbericht vraagtekens kunnen plaatsen bij eisers betoog, dat zijn promoties tot de rangen die hij uiteindelijk heeft bereikt niet te danken heeft gehad aan activiteiten als die waarvan hij door verweerder wordt verdacht. Verweerder heeft bij dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank tevens kunnen betrekken dat de door eiser afgelegde verklaringen omtrent zijn taken en verantwoordelijkheden op onderdelen tegenstrijdig dan wel ongeloofwaardig zijn. Zo heeft hij aanvankelijk verklaard eerst in de onderhavige asielprocedure weet te hebben gekregen van het bestaan van de decreten 109 en 115, terwijl hij die verklaring later heeft gewijzigd en heeft gesteld dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij de Militaire Politie al op de hoogte was van die decreten 109 en 115 maar dat hij deze altijd onredelijk heeft gevonden en ze in zijn tijd niet zijn uitgevoerd. In de verklaringen van eiser aangaande zijn werkzaamheden heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien om, in weerwil van eisers (hoge) rangen met bijbehorende leidinggevende taken én de taken en werkwijze van de diensten waarbij hij werkzaam is geweest, aannemelijk te achten dat niet in opdracht en/of onder verantwoordelijkheid van eiser misdrijven tegen de menselijkheid zijn gepleegd. Dat eiser geen andere keuze had dan loyaal te zijn aan het systeem, wat hier ook van zij, maakt niet dat verweerder de conclusie dat sprake is van ‘personal participation’ niet heeft kunnen trekken.
2.27. Voorts heeft eiser zich beroepen op een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juli 2010 (LJN: BN3904). Daarin is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat verweerder, indien hij tegenwerpt dat het handelen en/of nalaten van een vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan een misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, inzicht moet verschaffen in de interne organisatiestructuur van het leger. De verwijzing naar deze uitspraak treft in het geval van eiser geen doel, reeds omdat eiser zelf inzicht heeft verschaft in de organisatiestructuur van het leger. Bovendien bekleedde eiser onbetwist en gedurende vele jaren op diverse posten hoge militaire functies op verantwoordelijke posten, terwijl ten aanzien van de vreemdeling in de casus van de uitspraak van 13 juli 2010 juist ter discussie stond op welke trede van de functieladder deze als chemisch adviseur stond.
2.28. Ook hetgeen overigens door eiser naar voren is gebracht leidt niet tot de conclusie dat verweerders standpunt, dat sprake is van ‘knowing en personal participation’, rechtens niet houdbaar is. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat de verwijzing door eisers gemachtigde ter zitting naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 november 2010 (C-57/09 en C-101/09) dit oordeel niet anders maakt.
2.29. In die uitspraak heeft het Hof een uitleg gegeven van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b en c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Richtlijn). Het Hof heeft – voor zover thans relevant – voor recht verklaard dat het feit dat een persoon heeft behoord tot een organisatie die terroristische daden toepast, slechts van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten na een individueel onderzoek van specifieke feiten waaruit de bevoegde autoriteit kan opmaken of er ernstige reden is om aan te nemen dat deze persoon een „ernstig, niet-politiek misdrijf” heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”, tot een dergelijk misdrijf of dergelijke handelingen heeft aangezet of anderszins aan dergelijke misdrijven of daden heeft deelgenomen in de zin van de Richtlijn.
2.30. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van eiser sprake geweest van een individueel onderzoek in bovengenoemde zin en is eiser niet categorisch uitgesloten van het vluchtelingschap enkel op grond van zijn behoren tot het Iraakse leger en de Baathpartij, maar is naast de aard, de rol en de werkwijze van dat leger en die partij in de Iraakse samenleving bezien welke functies en taken eiser had binnen die organisaties. Met de uitsluiting door verweerder van het vluchtelingschap heeft verweerder dan ook naar dezerzijds oordeel niet in strijd met het bepaalde in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Richtlijn gehandeld.
2.31. Op grond van al hetgeen in het voorgaande overwogen is, is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag de aan de rechtbank toekomende toets kan doorstaan.
In het verlengde hiervan heeft verweerder zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 noch, ingevolge het bepaalde in artikel 3.107, voor een verblijfsvergunning op een van de andere gronden bedoeld in dit artikellid.
2.32. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
2.33. Eiser vreest bij terugkeer in Irak te worden gedood door leden van de Badr- of Al Mehdi-groeperingen. Eiser ontleent die vrees aan hetgeen is gebeurd met zijn zoon [eisers zoon] en zijn broer [eisers broer]. Dienaangaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen stellen dat die vrees enkel gebaseerd is op vermoedens. Zo is eiser via zijn familie ter ore gekomen dat [eisers broer] is gedood en heeft eiser zelf vervolgens de conclusie getrokken dat [eisers broer] is gedood door de gewapende groeperingen die eerder navraag hebben gedaan naar eiser. Hierbij heeft verweerder tevens vraagtekens kunnen plaatsen bij het feit dat de gewapende mannen wel wisten waar [eisers broer] woonde, maar klaarblijkelijk niet op de hoogte waren van het adres van eiser. Ten aanzien van eisers verklaring dat er navraag is gedaan door de Badr en Al Mehdi-groeperingen bij collega´s van zijn zoon [eisers zoon] alvorens is geprobeerd die zoon te vermoorden, heeft verweerder eveneens in redelijkheid kunnen stellen dat deze verklaring gebaseerd is op vermoedens.
2.34. Voorts heeft verweerder niet aannemelijk geacht dat eiser zou voorkomen op een lijst van officieren van het voormalige regime van Saddam Hussein die geëlimineerd dienen te worden. Hierbij heeft verweerder betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij tot mei-juni 2006 persoonlijk geen problemen heeft ondervonden. Daarnaast heeft verweerder zich beroepen op het ambtsbericht inzake Irak van 29 mei 2009 en betoogd dat niet in alle gevallen van geweld tegen voormalige Baathleden bevestigd kan worden dat er een direct verband bestaat met hun partijverleden. Dat eiser te vrezen zou hebben vanwege zijn soennitische afkomst, volgt verweerder evenmin, omdat uit het ambtsbericht van
29 mei 2009 blijkt dat het geweld in Irak multidimensionaal is, namelijk etnisch, religieus, politiek en crimineel. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser hiertegen naar voren heeft gebracht, eveneens onvoldoende is om het standpunt van verweerder als hiervoor weergegeven aan te tasten.
2.35. Verder heeft eiser zich beroepen op het feit dat hij van 1982 tot 1988 in Caïro, Egypte, heeft gewerkt als liaisonofficier. In die hoedanigheid kreeg hij informatie van de Egyptische militaire geheime dienst, welke informatie Irak destijds heeft gebruikt in de oorlog tegen Iran. Thans is, aldus eiser, een militaire groep uit Iran actief in Irak. Zodra eiser terugkeert naar Irak zal hij het doelwit worden van deze groepering vanwege zijn activiteiten in voormelde periode. Van enige concrete onderbouwing van deze vrees is naar dezerzijds oordeel evenwel geen sprake. Hierbij is tevens in aanmerkingen genomen dat eiser niet heeft onderbouwd waarom deze groepering niet reeds veel eerder op zoek zouden zijn gegaan naar eiser dan in 2006.
2.36. Daarnaast heeft eiser zich beroepen op zijn gezondheidsklachten. Eiser heeft fysieke klachten, bestaande uit hoge bloeddruk en prostaatklachten, en kampt met psychische problemen. Volgens verweerder bevindt eiser zich hiermee echter niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte.
2.37. De rechtbank overweegt dienaangaande dat volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (arresten van 2 mei 1997 in de zaak [vreemdeling 1], nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak [vreemdeling 2], nr. 44599/98, JV 2001/103, en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak [vreemdeling 3] tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, tot schending van artikel 3 van het EVRM kan leiden. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium lijdt. De door eiser ingeroepen omstandigheden, onder verwijzing naar de door hem overgelegde informatie, zijn naar dezerzijds oordeel evenwel niet van dien aard dat hiermee sprake is van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.38. Daags voor de behandeling ter zitting door de meervoudige kamer van de rechtbank, op 25 november 2010, heeft eiser nog gewezen op het feit dat de verslechterde algehele veiligheidssituatie in Bagdad ertoe heeft geleid dat ten aanzien van uitgeprocedeerde Irakezen uit Bagdad zogenoemde Interim Measures worden getroffen. In dit verband heeft eiser tevens een beroep gedaan op de subsidiaire bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn).
2.39. Eiser heeft zich in de gronden van beroep van 25 november 2010 beroepen op de navolgende stukken:
- een brief van het EHRM aan de Nederlandse Staat van 22 oktober 2010 waarin staat dat het EHRM gezien de verslechterende situatie in Bagdad en omstreken, alsmede gelet op de stellingname van het EHRM in dezen, alle interim measures ter fine van het voorkomen van uitzettingen naar Irak zal toewijzen;
- een brief van advocaten van 10 november 2010, inzake de situatie in Irak;
- een brief van de UNHCR van 9 november 2010, gericht aan de griffier van het EHRM, waarin de UNHCR aangeeft dat het de staten adviseert om onder meer geen Centraal-Irakezen uit te zetten;
- een publieke verklaring van het internationale secretariaat van Amnesty International van 10 november 2010, waarin staten worden opgeroepen om uitzettingen naar onder meer Bagdad onmiddellijk te staken;
- een brief van VluchtelingenWerk van 10 november 2010 over de slechte veiligheidssituatie in Bagdad;
- een brief van het EHRM van 24 november 2010 waaruit blijkt dat de verleende interim measures ten aanzien van Irak worden verlengd.
2.40. Verweerder heeft hierop ter zitting gereageerd. Verweerder heeft beaamd dat sinds de verkiezingen van maart 2010 sprake is van een toename van geweld en de veiligheidssituatie sindsdien is verslechterd. Verweerder is echter van mening dat in de inhoud van de overgelegde stukken geen aanleiding kan worden gezien om alsnog te oordelen dat zich in Centraal-Irak, meer specifiek Bagdad, een uitzonderlijke situatie voordoet. Verweerder heeft daarbij gewezen op het ambtsbericht over Irak van
27 oktober 2010.
2.41. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.42. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt in die richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst,
of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
2.43. Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.44. In het arrest F.H/Zweden (JV 2009/74) van 20 januari 2009 heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de door eiser overgelegde stukken in onderlinge samenhang bezien, blijkt niet dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak en Bagdad in het bijzonder heeft plaatsgevonden dat tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. In de door eiser aangehaalde brief van het EHRM van 22 oktober 2010 en het aan Nederland opgelegde verbod om tot 24 november 2004 geen vreemdelingen van Irakese afkomst uit te zetten, zoals aan het ministerie van Buitenlandse Zaken is medegedeeld bij brief van
3 november 2010, ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het EHRM bij brief van 24 november 2010, blijkens de hierna weergegeven overwegingen, te kennen heeft gegeven dat in alle zaken die betrekking hebben op terugkeer naar Irak een individuele beoordeling zal plaatsvinden.
"I write to inform you that the Presidents and Vice Presidents of the Sections of the Court have met to consider the matter of returns to Iraq. On the basis of all the relevant objective information before them, including the information provided by the Governments of the Netherlands, Sweden and the United Kingdom, UNHCR, and applicants as well as that obtained by the Court of its own motion, they have decided that it is appropriate to consider all cases involving return to Iraq on an individual basis.
The President of the Section will therefore reconsider all such cases where Rule 39 has been applied since 22 October 2010, including the present one. You will be informed of any decision taken. In the meantime, Rule 39 will remain in place in these cases until further notice."
2.45. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
2.46. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.47. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en
K.M.P. Jacobs in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2011.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 14 februari 2011.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.