RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11 / 1597
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 januari 2011
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2011. Ter zitting is eiser vertegenwoordigd door W. de Vilder, advocaat te Beek (Lb.). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.M. Janssen, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Aangezien het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet volledig is geweest, heeft de rechtbank dit onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Gelet op de door beide partijen daartoe gegeven toestemming heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en heeft zij op 2 februari 2011 het onderzoek gesloten.
Op 16 december 2008 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (EU) Richtlijn 2008/115 EG aangenomen over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn).
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
Niet in geschil is dat de Terugkeerrichtlijn niet tijdig is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU zijn particulieren in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, dan wel rechten vastleggen die particulieren tegenover de Staat kunnen doen gelden, gerechtigd om hierop een beroep te doen tegenover de Staat, wanneer aan het einde van de daartoe gestelde termijn nog geen uitvoering is gegeven aan de bepalingen van de richtlijn.
De rechtbank stelt vast dat de bewaring van eiser na het instellen van het beroep op
19 januari 2011 is opgeheven. Gelet hierop is enkel nog in geschil of eiser terecht in bewaring is gesteld en zo ja, of de bewaring eerder had moeten worden opgeheven en, of er aanleiding is een schadevergoeding toe te kennen.
Eiser voert aan dat hij in zijn belangen is geschaad, nu hij zich bij het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft kunnen laten bijstaan door een tolk in de Nepalese taal. In plaats daarvan is eiser gehoord in de Engelse taal, terwijl hij de Engelse taal niet machtig is. In eisers visie heeft verweerder op dit punt in strijd met artikel 13, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn en het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) gehandeld. Daarnaast voert eiser aan dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden - met uitzondering van de grond “niet in het bezit van een geldig identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000” - de maatregel niet kunnen dragen. Voorts voert eiser aan dat verweerder heeft nagelaten in het terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek te bieden. Daarnaast voert eiser aan - onder verwijzing naar artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn - dat de maatregel van bewaring met de nodige terughoudendheid dient te worden toegepast. In dit verband merkt eiser op dat hij zich keurig aan zijn meldplicht heeft gehouden. Ten slotte betwist eiser dat verweerder ingevolge paragraaf A6/5.3.5.1 (lees: A6/5.3.3.5) van de Vc 2000 een belangenafweging heeft gemaakt alvorens tot inbewaringstelling over te gaan.
Ter zitting geeft verweerder te kennen dat meermaals is getracht een tolk in de Nepalese taal te verkrijgen. Nu dit niet is gelukt, is ervoor gekozen eiser in de Engelse taal te horen. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser afdoende heeft verklaard in de Engelse taal. Voorts brengt verweerder naar voren dat op
12 januari 2011 ten overvloede een terugkeerbesluit aan eiser is uitgereikt, aangezien de afwijzende beslissing op de asielaanvraag van 26 oktober 2010 aangemerkt kan worden als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. In verweerders optiek rechtvaardigden de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring, nu in het onderhavige geval sprake was van een geaccordeerde overname door de Zwitserse autoriteiten, waarbij verweerder het van belang heeft geacht dat eiser - middels een inbewaringstelling - onder toezicht van verweerder werd geplaatst.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
Op grond van het vierde lid is de bewaring, indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen, niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten.
De bewaring wordt op grond van het vijfde lid gehandhaafd zolang de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
Eiser stelt te zijn geboren op 28 juni 1987 en de Nepalese nationaliteit te hebben.
De rechtbank ziet geen reden aan te nemen dat eiser niet onder de werking van de Terugkeerrichtlijn zou vallen.
De rechtbank stelt vast dat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wat betreft het bepaalde onder sub a geen directe werking toekomt. Gewezen wordt hierbij op artikel 3, aanhef en onder 7, van de Terugkeerrichtlijn, waarin is bepaald dat onder het “risico op onderduiken” wordt verstaan: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgestelde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht. Hieruit volgt dat al bij de opstelling van de richtlijn is bedoeld op het punt van het risico op onderduiken geen bepaling op te nemen die zich leent voor directe werking. Zo lang de richtlijn niet is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en dus ook de in voornoemde definitiebepaling bedoelde vastlegging van criteria in wetgeving er niet is, kan verweerder zich niet beroepen op het risico op onderduiken in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn als grond voor een maatregel van bewaring.
De rechtbank stelt vast dat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wat betreft het bepaalde onder sub b wel onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk is en dat daaraan derhalve onder de gegeven omstandigheden directe werking toekomt.
De rechtbank stelt verder vast dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 30 november 2009 (zaak C-357/09 PPU, LJN BK5471) heeft overwogen dat de mogelijkheid een persoon om redenen van openbare orde en openbare veiligheid in bewaring te stellen, geen grondslag kan vinden in de Terugkeerrichtlijn.
Dit betekent dat met ingang van 25 december 2010 het belang van de openbare orde en de nationale veiligheid als zodanig niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Slechts voor zover de bewaringsgronden zijn te scharen onder artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, is dit deel van het nationale recht met de Terugkeerrichtlijn in overeenstemming.
Gelet op hetgeen is aangevoerd dient de rechtbank thans te bezien of de gronden van de maatregel van bewaring voldoen aan de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn vervatte criteria.
Verweerder heeft aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat eiser niet in het bezit is van een geldig identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn en onvoldoende middelen van bestaan heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet beschikken over een identiteitspapier zonder nadere toelichting worden geschaard onder het criterium van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, zijnde het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of verwijdering.
Ten aanzien van de grond “onvoldoende middelen van bestaan” overweegt de rechtbank dat deze grond niet zonder meer onder het criterium van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, kan worden geschaard. Hiervoor is een nadere toelichting door verweerder vereist. Ter zitting heeft verweerder niet helder kunnen maken waarom deze grond geschaard kan worden onder het criterium van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.
Met betrekking tot de grond “niet gehouden aan zijn vertrektermijn” overweegt de rechtbank dat verweerder in dit geval onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat uit deze omstandigheid zonder meer kan worden afgeleid dat sprake is van het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser daags na de afwijzende beslissing op zijn asielaanvraag, waarin de vertrektermijn was opgenomen, beroep tegen deze beslissing heeft ingesteld alsmede een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening - hangende het beroep - heeft ingediend. Eiser verbleef in afwachting van deze procedures in het asielzoekerscentrum te Schinnen en niet betwist is dat hij zich aldaar aan zijn meldplicht heeft gehouden
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval slechts de grond “niet beschikt over een identiteitspapier” resteert. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002 (LJN AE 3705), overweegt de rechtbank dat deze grond als zodanig de maatregel van bewaring niet kan dragen.
Gelet hierop is het beroep gegrond. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig te achten.
De beoordeling van eisers overige beroepsgronden, die zijns inziens eveneens zou moeten leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring, behoeven gelet op het bovenstaande geen verdere beoordeling door de rechtbank.
Ingevolge artikel 106, eerste lid van de Vw 2000 kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden om aan eiser ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van € 105,- voor de dagen dat de bewaring in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,- voor de dagen dat de bewaring in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 585,- (1x105 en 6x80) toekomt.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 874,-.
verklaart het beroep gegrond;
wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe van
€ 585,- ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door M.A.H. Span-Henkens, als voorzitter, en Y.J. Klik en A.M. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van D.S.A.W. Raes, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2011.
w.g. D. Raes w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemde voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 585,- (zegge: vijfhonderd en vijfentachtig Euro)
Aldus gedaan op 9 februari 2011 door M.A.H. Span-Henkens.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.