ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2610

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 1596
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 januari 2011 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiseres, die op 12 januari 2010 in bewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er pas op 13 januari 2010 een terugkeerbesluit aan eiseres was uitgereikt. De rechtbank baseerde haar oordeel op de artikelen 3, 6 en 15 van de Terugkeerrichtlijn, die bepalen dat een vreemdeling alleen in bewaring kan worden gesteld als er een terugkeerbesluit is genomen. De rechtbank stelde vast dat de bewaring van eiseres vanaf het begin onrechtmatig was en dat het feit dat het terugkeerbesluit later was genomen, de onrechtmatigheid niet kon rechtvaardigen.

Eiseres had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat zij vond dat de bewaring onterecht was. De rechtbank oordeelde dat eiseres recht had op schadevergoeding voor de dagen dat zij in bewaring was gehouden. De rechtbank kende eiseres een schadevergoeding toe van € 1.250,- voor de onrechtmatige bewaring en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van € 874,-. De rechtbank benadrukte dat de terugkeerprocedure pas kan beginnen met het vaststellen van een terugkeerbesluit, en dat de mededeling van toepassing van artikel 50 van de Vreemdelingenwet niet gelijkgesteld kan worden met een terugkeerbesluit. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor de overheid om de Terugkeerrichtlijn correct na te leven en de rechten van vreemdelingen te respecteren.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11 / 1596
Uitspraak
in het geding tussen
[eiseres] alias [alias], eiseres,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 januari 2011
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eiseres in vreemdelingenbewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2011. Ter zitting is eiseres via het zogeheten “telehoren” gehoord met behulp van J.A. Kleymans, tolk in de Spaanse taal, en bijgestaan door W. de Vilder, advocaat te Beek (Lb.). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.M. Janssen, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Aangezien het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet volledig is geweest, heeft de rechtbank dit onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Gelet op de door beide partijen daartoe gegeven toestemming heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en heeft zij op 27 januari 2011 het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
Op 16 december 2008 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (EU) Richtlijn 2008/115 EG aangenomen over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn).
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
Niet in geschil is dat de Terugkeerrichtlijn niet tijdig is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU zijn particulieren in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, dan wel rechten vastleggen die particulieren tegenover de Staat kunnen doen gelden, gerechtigd om hierop een beroep te doen tegenover de Staat, wanneer aan het einde van de daartoe gestelde termijn nog geen uitvoering is gegeven aan de bepalingen van de richtlijn.
Eiseres stelt te zijn geboren op 30 april 1959 dan wel 30 maart 1952 en de Guatemalteekse dan wel de Colombiaanse nationaliteit te hebben.
Eiseres voert aan dat zij op 12 januari 2011 in bewaring is gesteld, terwijl eerst op 13 januari 2011 het terugkeerbesluit aan haar is uitgereikt. Voorts wordt in het uitgereikte terugkeerbesluit geen termijn voor vrijwillig vertrek genoemd, hetgeen in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. Daarnaast betwist eiseres de gronden van haar inbewaringstelling. In de optiek van eiseres zijn deze gronden niet te scharen onder artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Ten slotte trekt eiseres in twijfel of verweerder de op hem rustende plicht tot voortvarend handelen is nagekomen, nu niet duidelijk is of op 24 januari 2011 al dan niet een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder een terugkeerbesluit verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, vaardigen de lidstaten onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt, voor zover hier van belang, dat de lidstaten een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring kunnen houden op de in dat lid genoemde gronden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren
De rechtbank ziet geen reden om eiseres, die stelt de Guatemalteekse dan wel de Colombiaanse nationaliteit te bezitten, niet als onderdaan van een derde land zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, aan te merken.
Met betrekking tot het door eiseres ingenomen standpunt dat het feit dat eiseres op
12 januari 2011 te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, niet inhoudt dat zij niet onder de werking van de Terugkeerrichtlijn zou vallen, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van overweging 9 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn mag een onderdaan - overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus - van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.
In het onderhavige geval is eiseres - volgens verweerders faxbericht van 21 januari 2011 - op 19 januari 2011 feitelijk in de gelegenheid gesteld tot het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Vervolgens heeft eiseres van het indienen van deze aanvraag afgezien. Een door eiseres op 19 januari 2011 ondertekende verklaring van afzien van de toelatingsprocedure bevindt zich bij de stukken. Deze gang van zaken is door eiseres niet betwist. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat eiseres geen asielaanvraag heeft ingediend en aldus onder de werking van de Terugkeerrichtlijn valt.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het door eiseres ingeroepen artikel 6 en het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn in ieder geval wat betreft de aanhef en het bepaalde onder b onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk zijn en dat derhalve aan deze artikelen onder de gegeven omstandigheden directe werking toekomt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het terugkeerbesluit geen constitutieve voorwaarde is om tot inbewaringstelling over te gaan krachtens de Terugkeerrichtlijn. In verweerders optiek is een terugkeerbesluit slechts vereist bij de feitelijke uitzetting. Voorts geeft verweerder te kennen dat uit Model M122 - zijnde de mededeling toepassing artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) - reeds genoegzaam volgt dat eiseres aansluitend aan haar strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring zal worden gesteld.
Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat het terugkeerbesluit geen constitutieve voorwaarde is om tot bewaring over te gaan, volgt de rechtbank niet.
De rechtbank overweegt dat uit het hiervoor genoemde samenstel van bepalingen uit de Terugkeerrichtlijn volgt dat verweerder uitsluitend bevoegd is een vreemdeling in bewaring te stellen indien een terugkeerbesluit is genomen. Om een vreemdeling in bewaring te kunnen stellen, dient jegens deze een terugkeerprocedure te lopen. De terugkeerprocedure neemt een aanvang met het vaststellen van het illegaal verblijf of het illegaal verklaren van het verblijf en het opleggen en vaststellen van de terugkeerverplichting, en neemt aldus eerst een aanvang met het terugkeerbesluit. De op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn enige twee toegestane doelen van de bewaring kunnen ook niet los gezien worden van de uitvoering van een terugkeerbesluit.
Het door verweerder gestelde inzake de mededeling toepassing artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, kan niet worden gevolgd omdat deze mededeling ook in materiële zin niet is gelijk te stellen met een terugkeerbesluit.
Nu ten tijde van het opleggen van de maatregel geen terugkeerbesluit was genomen, is het beroep gegrond. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig en moet met ingang van 27 januari 2011 worden opgeheven. Het feit dat op 13 januari 2011 alsnog een terugkeerbesluit is genomen, maakt niet dat de bewaring achteraf rechtmatig zou zijn.
De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer.
Ingevolge artikel 106, eerste lid van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de bewaring beveelt een schadevergoeding toekennen.
De rechtbank stelt vast dat de bewaring vanaf 12 januari 2011 onrechtmatig is en met ingang van heden, zijnde 27 januari 2011, moet worden opgeheven.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden om aan eiseres ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van € 105,- voor de dagen dat de bewaring in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,- voor de dagen dat de bewaring in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiseres een schadevergoeding van € 1.250,- (2x105 en 13x80) toekomt.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 874,-.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 januari 2011;
wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiseres een schade¬vergoeding toe van € 1.250,- ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door M.A.H. Span-Henkens, als voorzitter, en Y.J. Klik en
A.M. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van D.S.A.W. Raes, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2011.
w.g. D. Raes w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemde voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.250,- (zegge: eenduizend en tweehonderd en vijftig Euro)
Aldus gedaan op 27 januari 2011 door M.A.H. Span-Henkens.
Verzonden: 27-01-2011
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.