RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 10/36961 en AWB 10/36965
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1971, eiser,
en [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1975, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1998 en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2006, eiseres,
allen van Iraakse nationaliteit, eisers
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. L. Verheijen.
Inleiding
1.1 Op 14 oktober 2010 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 22 oktober 2010 heeft verweerder de aanvragen in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Eisers hebben tegen deze besluiten beroepen bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorzieningen te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op de beroepen is beslist.
1.2 De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft bij uitspraak van 5 november 2010 de voorlopige voorzieningen toegewezen.
1.3 De beroepen zijn behandeld ter zitting van 11 januari 2011. Eisers hebben in persoon, bijgestaan door mr. M. Terpstra, als waarnemer van mr. B.D. Lit, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. De rechtbank stelt vast dat eisers eerder op 7 augustus 2008 aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend. Op 15 december 2009 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, de beroepen tegen de afwijzingen van die aanvragen ongegrond verklaard. De hiertegen door eisers ingestelde hoger beroepen zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraken van
28 januari 2010 ongegrond verklaard.
2.2 De bestreden besluiten gaan over de weigering eisers verblijfsvergunningen asiel te verlenen.
2.3 Uit de jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008,
LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.4 De rechtbank dient dus te beoordelen of eisers aan hun aanvragen van
14 oktober 2010 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná de eerdere afwijzing van hun asielaanvragen op 20 april 2009 of die niet vóór het nemen van die besluiten konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere besluiten konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is echter geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de eerdere afwijzende besluiten van 20 april 2009 en de overwegingen waarop die besluiten berusten. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
2.5 De rechtbank zal, gelet op voormeld toetsingkader, allereerst beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
2.6 Eisers hebben aan de onderhavige aanvragen ten grondslag gelegd dat zij (nog steeds) te vrezen hebben voor de neef van eiseres. Deze neef wil (nog steeds) met haar trouwen en is nu een strafrechtelijke procedure begonnen tegen eiser wegens ontvoering van eiseres. Ter onderbouwing van dit relaas hebben eisers een zevental documenten overgelegd, te weten:
1. een klacht tegen eisers van 26 januari 2010;
2. een claim van 27 januari 2010;
3. een gerechtelijke vastlegging van verklaring van 2 februari 2010;
4. een dagvaarding ten aanzien van eisers van 4 februari 2010;
5. een dagvaarding ten aanzien van eisers van 9 februari 2010;
6. een besluit tot het uitvaardigen van een arrestatiebevel tegen eisers van 24 februari 2010;
7. een arrestatiebevel tegen eisers van 24 februari 2010;
2.7 Eisers hebben ten aanzien van de bij de aanvraag overgelegde documenten aangevoerd dat van geen van de documenten door het Bureau Documenten is geconcludeerd dat het met zekerheid vervalst is. Voorts hebben eisers aangevoerd dat zij in Bagdad een onderzoek hebben gestart - dat nog loopt - naar de echtheid van de documenten. Eisers verwachten daarvan binnenkort de uitkomst. Als deze positief is zal de Iraakse ambassade in Den Haag de documenten legaliseren. Dit onderzoek kan worden aangemerkt als een contra-expertise. Eisers menen dat verweerder zijn besluitvorming uit oogpunt van zorgvuldigheid had dienen aan te houden in afwachting van dit onderzoek in Irak. Eisers hebben aangevoerd dat het vanwege de veiligheidssituatie voor hun contactpersoon gevaarlijk is om van Mosul naar Bagdad te reizen en dat het Iraakse Ministerie van Buitenlandse Zaken gebrekkig functioneert als gevolg van de onveilige situatie. Verder hebben eisers gesteld dat, als moet worden uitgegaan van de bevindingen van Bureau Documenten, dit niets zegt over de oprechtheid van eisers. Zij hebben de documenten immers toegestuurd gekregen en hebben geen enkele betrokkenheid gehad bij de totstandkoming van die documenten.
2.8 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de door eisers overgelegde documenten op 20 oktober 2010 door Bureau Documenten zijn onderzocht. Het rapport van Bureau Documenten mag worden aangemerkt als een deskundigenadvies, waarvan verweerder bij de besluitvorming mag uitgaan. Uit dit onderzoek is gebleken dat over alle onderzochte documenten, inclusief de legalisaties, in verschillende mate van zekerheid geconcludeerd kan worden tot “niet echtheid/valsheid”en “niet opgemaakt/afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten”. Na onderzoek is van geen enkel door eisers overgelegd document gebleken dat het “echt” zou zijn. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de documenten niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van rechtsoverweging 2.4 kunnen worden aangemerkt.
2.9 De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de AbRS - onder andere de uitspraken van 25 september 2003 (LJN: AN8194) en 8 oktober 2008
(LJN: BB5763) - is het aan de vreemdeling om de echtheid van het overgelegde document aannemelijk te maken. Verweerder kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, zonder daarmee echter afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Uit het onderzoek van Bureau Documenten van 20 oktober 2010 blijkt dat over de door eisers overgelegde documenten in verschillende mate van zekerheid is geconcludeerd dat deze niet echt zijn, dan wel dat niet kan worden vastgesteld dat zij zijn afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten. Voorts blijkt uit het onderzoek dat zes van de zeven legalisaties door het Iraakse ministerie van Buitenlandse Zaken die zich op de documenten bevinden vals zijn bevonden. Het rapport van het onderzoek van Bureau Documenten dient volgens vaste jurisprudentie te worden aangemerkt als een deskundigenadvies, dat verweerder aan de besluitvorming ten grondslag mag leggen. Het enkele plaatsen van kritische kanttekeningen is onvoldoende om af te kunnen doen aan dat rapport. Nu van een opdracht tot het verrichten van een contra-expertise niet is gebleken, behoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank zijn besluitvorming niet aan te houden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voormelde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 2.4.
2.10 Voorts hebben eisers gewezen op de verklaringen van hun familieleden en vrienden, op grond waarvan volgens hen het relaas alsnog geloofwaardig moet worden geacht. Deze stelling volgt de rechtbank niet, nu deze alleen is gebaseerd op verklaringen van derden, die naar vaste jurisprudentie niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Ook deze verklaringen zijn derhalve geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 2.4.
2.11 Bij brief van 31 december 2010 hebben eisers nog de volgende documenten overgelegd, met daarvan op 7 januari 2011 nog de vertalingen:
1. een opening van een proces-verbaal van 31 oktober 2010;
2. een verklaring van een getuige van 1 november 2010;
3. een brief van het politiebureau Mosul Al-Jadida aan de rechter van de onderzoeksrechtbank van Mosul Al-Aysam van 3 november 2010;
4. twee verklaringen van twee getuigen voor de onderzoeksrechtbank Mosul van
3 november 2010;
5. een arrestatiebevel van 4 november 2010;
6. een document van het politiebureau Mosul Al-Jadida van 4 november 2010;
7. een bijzondere strafrechtelijke volmacht van 4 november 2010;
8. een ongedateerde klacht bij de onderzoeksrechter van Al-Aysam;
Eisers hebben verzocht om aanhouding van de behandeling van de beroepen, totdat de originele documenten zijn ontvangen en onderzocht door Bureau Documenten.
2.12 Verweerder heeft zich ten aanzien van deze documenten primair op het standpunt
gesteld dat zij zien op een geheel ander relaas dan reeds bij de aanvraag naar voren is gebracht, zodat deze documenten niet in het kader van artikel 83 van de Vw kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van de beroepen. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de documenten bij de beoordeling van de beroepen moeten worden meegenomen, er geen originele documenten zijn overgelegd, zodat de documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.13 De rechtbank overweegt ten aanzien van de documenten die op 31 december 2010 zijn overgelegd dat deze, blijkens de op 7 januari 2011 overgelegde vertalingen, kunnen worden aangemerkt als voortbouwend op eerdere stellingen. Deze documenten betreffen immers, net als de bij de aanvraag ingediende documenten, de gestelde strafrechtelijke procedure die de neef van eiseres tegen eisers is begonnen. Deze documenten zullen derhalve bij de beoordeling van de beroepen worden betrokken. Zoals reeds in rechtsoverweging 2.9 is overwogen, is het aan de vreemdeling om de echtheid van het overgelegde document aannemelijk te maken. Nu de door eisers overgelegde documenten kopieën zijn en de originelen niet zijn overgelegd, kan de authenticiteit ervan niet worden vastgesteld. Eisers hebben gesteld dat zij kopieën hebben ontvangen en dat zij in afwachting zijn van de originelen, die volgens eisers op 31 december 2010 met DHL vanuit Irak naar hen zijn verzonden. De rechtbank stelt vast dat deze documenten ten tijde van het sluiten van het onderzoek nog niet waren ontvangen en eisers daarvoor geen verklaring hebben gegeven en evenmin bewijs hebben geleverd voor de stelling dat de documenten met DHL zijn verzonden. Gezien het vorenstaande wordt het verzoek om aanhouding afgewezen. De documenten kunnen derhalve niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 2.4.
2.14 Voor zover eisers hebben gesteld geen bescherming te kunnen krijgen bij hun stam voor de gestelde eerwraak van de zijde van de neef van eiseres, overweegt de rechtbank dat van de documenten die dit standpunt zouden moeten onderbouwen de authenticiteit niet is vastgesteld en deze documenten derhalve niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 2.4. Het door eisers ter zake gestelde kan om die reden niet afdoen aan hetgeen in de eerdere asielprocedure is overwogen.
2.15 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor verblijfsvergunningen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
2.16 Eisers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat zij vanwege de verslechterde situatie in Irak in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, of d, van de Vw.
2.17 De rechtbank overweegt dat niet op voorhand is uit te sluiten dat sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden met betrekking tot eisers stelling dat de situatie in Irak is verslechterd sinds de besluiten uit de eerdere asielprocedure, waardoor aan deze besluiten zou kunnen worden afgedaan voor zover zij zien op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw. In dit licht bezien is de rechtbank derhalve gehouden te toetsen of de stellingen van eisers nopen tot de conclusie dat zij kunnen afdoen aan de eerdere besluiten, voor zover deze zien op de weigering eisers op deze gronden een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
2.18 De AbRS heeft in haar uitspraak van 25 mei 2009, nr. 200702174/2/V2 overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji, C-465/07
(JV 2009/111), punten 35 tot en met 40 en 43, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en
onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van
Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn), bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade loopt. Artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw voorziet volgens de Afdeling in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM in de uitspraak NA. v. Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008, appl. no. 25904/07 (JV 2008/329) gegeven uitleg - ook op de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ziet.
2.19 In zijn uitspraak van 20 januari 2009 inzake F.H. v. Zweden (LJN: BH3275), heeft het EHRM overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.20 Bij uitspraak van 5 januari 2010, nr. 200906893/1/V2 (LJN: BK9629) heeft de AbRS geoordeeld dat uit de “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 niet blijkt dat in de provincie Bagdad na 20 januari 2009 een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie heeft plaatsgevonden dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit – dat was in deze zaak 17 februari 2009 – tot een ander oordeel moeten worden gekomen dan dat van het EHRM inzake F.H. v. Zweden.
2.21 De AbRS is voor de provincie Bagdad tot een gelijkluidend oordeel gekomen bij uitspraak van 30 juli 2010, nr. 201002884/1/V1, in welke zaak ter toets stond een besluit van verweerder van 21 juli 2009 en bij uitspraak van 9 september 2010, nr. 201002040/1/V2, in welke zaak ter toets stond een besluit van verweerder van 15 september 2009. Voor de provincie Nineveh - waarin Mosul is gelegen - is de AbRS tot een gelijkluidend oordeel gekomen bij uitspraak van 30 augustus 2010, nr. 201000497/1/V2, in welke zaak ter toets stond een besluit van verweerder van 9 juni 2009.
2.22 Aan de orde is de vraag of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat de algehele veiligheidssituatie in Irak na het toetsingsmoment gelegen in voormelde uitspraken dusdanig is verslechterd dat er ten tijde van de bestreden besluiten – 22 oktober 2010 – en thans substantiële gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat eisers bij terugkeer naar Irak louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.23 Eisers hebben in dit verband ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar de volgende stukken:
- de brief van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 9 november 2010 met bijlagen, waaronder de Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers van juli 2010 en de beantwoording van kamervragen door de Minister van Buitenlandse Zaken, TK 2009-2010, nr. 2635;
- een bericht op de website van NRC Handelsblad van 22 oktober 2010 “WikiLeaks: meer dan 66.000 burgerdoden in Irak” en een publicatie van Iraq Body Count (IBC) van 23 oktober 2010 “Iraq War Logs: What the numbers reveal” en het de dag ervoor uitgegane persbericht van IBC “15,000 previously unknown civilian deaths contained in the Iraq War Logs released bij WikiLeaks”.
Volgens eisers kan verweerder, gelet op de WikiLeaks-documenten, ten aanzien van zijn stelling dat in Irak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, niet volstaan met verwijzing naar de ambtsberichten. Eisers verwijzen in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 oktober 2010, LJN: BO2032 en
LJN: BO2033, de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van
27 augustus 2010, LJN: BN5485 en de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, van 6 oktober 2010, LJN: BO0370 en LJN: BO0354.
Ten slotte hebben eisers er op gewezen dat het EHRM onlangs tijdelijk alle uitzettingen naar Irak heeft opgeschort. Dit duidt er volgens eisers op dat het EHRM - anders dan verweerder - op basis van dezelfde landeninformatie nader onderzoek noodzakelijk acht voor de beoordeling of uitzettingen naar Irak strijdig zijn met het refoulementverbod van artikel 3 van het EVRM.
2.24 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een zodanig extreme mate van geweld dat iedereen die terugkeert naar Irak, meer specifiek naar de provincies Nineveh en Bagdad - waar eisers vandaan komen - wordt bloot gesteld aan een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn. Er is volgens verweerder derhalve geen sprake van een zodanig extreme mate van geweld dat iedereen, ongeacht zijn of haar achtergronden, bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.25 Verweerder heeft in dit verband verwezen naar het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 oktober 2010 inzake Irak, waaruit onder meer blijkt dat het geweldsniveau in de eerste weken na de verkiezingen van 7 maart 2010 is verslechterd, maar ook dat dit eind april 2010 weer op het niveau was van voor de verkiezingen. Ook blijkt uit het ambtsbericht dat vrijwillige terugkeer van Iraki’s plaatsvindt naar alle provincies. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat in het jaar 2010 vanuit Nederland 549 personen met behulp van Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) vrijwillig naar Irak zijn teruggekeerd. Ook heeft verweerder erop gewezen dat uit een bericht van Reuters van december 2010 “Civilians deaths decline in Iraq for third month” blijkt dat het aantal burgerslachtoffers voor de derde achtereenvolgende maand is afgenomen en nu op de laagste stand is sinds 2006-2007. Verweerder heeft verder verwezen naar het rapport van de Secretaris-Generaal van de VN van 26 november 2010, waaruit onder meer blijkt dat de recente toename van veiligheidsincidenten in met name het noorden en in Bagdad aanleiding geven tot zorg, maar dat het geweldsniveau lager ligt dan in 2006-2007. Ten slotte heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van the British Upper Tribunal (Immigration en Asylum Chamber) van 22 september 2010 (http://www.ait.gov.uk/Public/Upload/j2305/00331_ukut_iac_2008_hm_others_iraq_cg.doc)
2.26 Ten aanzien van de WikiLeaks-documenten heeft verweerder opgemerkt dat deze stukken zoals blijkt uit de berichtgeving van IBC betrekking hebben op een periode van maart 2003 tot en met december 2009. Verweerder heeft zich ten aanzien van die documenten op het standpunt gesteld dat de schatting van 15.000 extra burgerslachtoffers betrekking heeft op heel Irak in een periode van zes jaar. Daarom valt volgens verweerder ook niet te zeggen of deze burgerslachtoffers in verband moeten worden gebracht met bepaalde gebeurtenissen of bepaalde perioden in die zes jaar. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze documenten zien op een afgesloten periode en daarom niet relevant zijn voor de beoordeling van de algemene veiligheidssituatie in Irak van na de verkiezingen van
maart 2010.
2.27 Met betrekking tot hetgeen eisers hebben aangevoerd ten aanzien van de tijdelijke opschorting van alle uitzettingen naar Irak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het EHRM bij brief van 24 november 2010 heeft meegedeeld dat bij het EHRM ingediende klachten over gedwongen terugkeer naar Irak weer op hun individuele merites zullen worden beoordeeld. Verweerder leidt daaruit af dat het EHRM vooralsnog niet tot de conclusie is gekomen dat in Irak sprake is van een “extreme case of general violence” zodat geen enkele burger, ongeacht zijn of haar achtergronden, zou kunnen terugkeren naar Irak. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat tot op heden van de 18 door het EHRM opgelegde interim measures er inmiddels vijf zijn opgeheven (waaronder twee van personen afkomstig uit Mosul en één uit Bagdad), er zeven zijn verlengd, er nog vijf moeten worden herbeoordeeld door het EHRM en één klacht is ingetrokken door de betreffende vreemdeling, met als gevolg dat de interim measure is opgeheven.
2.28 De rechtbank overweegt als volgt.
2.29 Zoals de AbRS eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van
12 oktober 2001, LJN: AD5964 en van 7 september 2009, LJN: BJ7518) kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding voor zover mogelijk en verantwoord van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming in asielzaken van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.30 Uit het ambtsbericht inzake Irak van 29 oktober 2010, paragraaf 2.3 (veiligheidssituatie) blijkt dat de veiligheidssituatie in de verslagperiode in bepaalde delen van Irak en op bepaalde momenten nog altijd zeer ernstig was. Zo is de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010 verslechterd, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van voor die verkiezingen. Hoewel over de afgelopen jaren, inclusief de verslagperiode van het ambtsbericht, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie is waar te nemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af, zodat niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode kan worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat de IOM en de UNHCR bijstand verlenen bij vrijwillige terugkeer van Iraki’s naar Irak. Uit paragraaf 4.1 (migratiestromen) van het ambtsbericht blijkt dat volgens informatie van het UNHCR in de verslagperiode meer dan 18.000 asielzoekers en ongeveer 71.000 ontheemden zijn teruggekeerd naar hun huizen. Over heel 2009 ging het om 35.000 asielzoekers en 165.000 ontheemden. Vrijwillige terugkeer vindt plaats naar alle provincies, de overgrote meerderheid keert echter terug naar Bagdad, aldus de UNHCR.
2.31 De rechtbank stelt vast dat de “Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers” van juli 2010 bij de opstelling van dit ambtsbericht is betrokken.
2.32 De rechtbank stelt verder vast dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat voormelde WikiLeaks-documenten geen betrekking hebben op de situatie in Irak in het jaar 2010. Deze documenten bieden daarom geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 oktober 2010. Evenmin hebben eisers andere stukken overgelegd die dergelijke concrete aanknopingspunten bieden.
2.33 De rechtbank is, gelet op de inhoud van voormeld ambtsbericht alsmede gelet op de verder door verweerder verstrekte informatie (zie rechtsoverwegingen 2.25 - 2.27), van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Irak ten tijde van de bestreden besluiten – 22 oktober 2010 – en thans geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.34 Gelet op de interpretatie van het arrest in de zaak Elgafaji, als vervat in rechtsoverweging 2.18, is de rechtbank van oordeel dat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn.
2.35 Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw hebben eisers gesteld dat verweerder niet langer kan volstaan met de onderbouwing zoals die is gegeven in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2009/26. Eisers hebben gewezen op de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 oktober 2010 inzake het beleid van de ons omringende landen. Voorts hebben eisers erop gewezen dat de UNHCR adviseert tegen uitzettingen naar Irak. Nu er wijzigingen in alle indicatoren van artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn opgetreden, kan WBV 2009/26 geen afdoende onderbouwing bieden voor het besluit om aan eisers geen verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw toe te kennen.
2.36 Ten aanzien van het beroep op het categoriaal beschermingsbeleid heeft verweerder kunnen verwijzen naar hetgeen in de eerdere asielprocedure is overwogen. Ook thans geldt in dit verband dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of een situatie in een land van herkomst van zodanige aard is dat daarvoor een beleid van categoriale bescherming moet worden gevoerd een grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt. Hierbij is niet voorgeschreven welk relatief gewicht aan de in artikel 3.106 van het Vb neergelegde indicatoren moet worden toegekend. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in afstemming van zijn beleid geen betekenis heeft mogen toekennen aan het in de omringende landen van de EU gevoerde beleid.
2.37 Ook hetgeen verder is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
2.38 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter, en mr. M. ter Brugge en
mr. J. Schukking, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. K.S. Smits mr. H. Gorter