Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 10/21485
Datum uitspraak: 13 januari 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. G.J. van der Graaf,
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 10 december 2007 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 17 december 2007 is deze aanvraag ingewilligd en is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, geldig van 10 december 2007 tot 10 december 2012.
Bij brief van 20 januari 2010 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van het voornemen van diezelfde datum om de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken.
Eiser heeft tegen dit voornemen bij brief van 3 maart 2010 een zienswijze ingediend. Op 10 mei 2010 is eiser gehoord naar aanleiding van het voornemen zijn verblijfsvergunning in te trekken.
Bij besluit van 19 mei 2010 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Op 15 juni 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.M.W Jans.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser is Arabier en werkte als bakker in [plaats 1], waar hij kennis maakte met de Koerdische dochter van de eigenaar van de bakkerij. Omdat haar ouders tegen een huwelijk met een Arabier waren, heeft eiser haar in 2001 geschaakt en meegenomen naar [plaats 2]. De broers van eisers vrouw hebben de naam van eiser doorgegeven aan het Badr-leger, dat de macht heeft in [plaats 2]. Het Badr-leger is er in 2006 achter gekomen waar eiser in [plaats 2] woonde. De broers van eisers vrouw willen eiser nu doden vanwege het schaken van zijn vrouw. Eiser is op 14 oktober 2007 met een auto uit Irak naar Syrië vertrokken. Met zijn eigen paspoort is eiser de grens overgegaan. Op 22 oktober 2007 is eiser vanuit Damascus naar Maleisië of Thailand gevlogen. Op
24 oktober 2007 is eiser naar een ander Aziatisch land gevlogen en vervolgens op
26 oktober 2007 naar Amsterdam gevlogen.
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken omdat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel is komen te vervallen met de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Ook voor het overige komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en reisroute, zodat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 van toepassing is. De door eiser gestelde feiten en gebeurtenissen acht verweerder aannemelijk. Het vermoeden van eiser, dat hij bij terugkeer heeft te vrezen voor eerwraak van de familie van zijn vrouw, acht verweerder echter niet aannemelijk.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Verweerder heeft een onjuiste maaststaf gehanteerd door de vrees van eiser niet te beoordelen in het kader van de zwaarwegendheid maar van de positieve overtuigingskracht. Verder is het besluit onvoldoende gemotiveerd omdat, anders dan verweerder meent, de vrees van eiser niet enkel is gebaseerd op informatie van derden, speculaties en eigen redeneringen. De cultuur in Irak en de aannemelijk geachte feiten geven voldoende aanleiding om te vrezen voor eerwraak. Verder is niet gebleken dat de schoonfamilie van eiser berust in de situatie, zodat hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had moeten worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aldus eiser.
5. Op de stellingen van partijen wordt in het navolgende, voor zover van belang, nader ingegaan.
6. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen. Verweerder heeft in het bestreden besluit, in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, aangegeven dat het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers van Irak met ingang van 22 november 2008 is beëindigd op grond van de informatie in het algemeen ambtsbericht van 27 juni 2008 van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak. Gelet hierop heeft verweerder de op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleende asielvergunning ingetrokken, welk oordeel thans niet in geschil is.
7. Aldus dient aan de hand van de beroepsgronden te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft besloten om eiser niet op één van de andere gronden, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning te verlenen. Daarbij moet worden getoetst of eiser ten tijde van de vergunningverlening op één van de andere gronden in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 in het bezit had moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel en deze gronden thans nog bestaan, dan wel of er ten tijde van de vergunningverlening van zulke gronden geen sprake was maar ten tijde van het bestreden besluit wel.
8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag (mede) betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij het ontbreken daarvan niet aan hem is toe te rekenen.
9. Niet in geschil is dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd zodat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt tegengeworpen. Indien zich de omstandigheid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voordoet, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 40-41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, neergelegd in paragraaf C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals die golden ten tijde van belang, in het relaas geen hiaten, vaagheden en ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Met andere woorden, van het relaas moet dan positieve overtuigingskracht uitgaan.
10. Volgens paragraaf C14/3.1 van de Vc 2000 betreft de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas een beoordeling van de verklaringen omtrent de door eiser gestelde feitelijke gebeurtenissen alsmede de daaraan ontleende vermoedens. In deze paragraaf zijn als vermoedens aangeduid toekomstige gebeurtenissen, die zich, op grond van in het verleden voorgevallen gebeurtenissen, met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zullen voordoen. Aannames van eiser gebaseerd op de door hem gestelde gebeurtenissen in het verleden zijn in de Vc 2000 aangeduid als veronderstellingen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 februari 2010 (zaaknr. 200906650/1/V2,
JV 2010,139) volgt dat vermoedens van eiser die deel uitmaken van de gebeurtenissen in het verleden, in termen van de Vc 2000 veronderstellingen, dienen te worden getoetst in het kader van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas. Vermoedens over wat eiser bij terugkeer te wachten staat, vloeien voort uit gebeurtenissen in en aannames over het verleden. Deze vermoedens dienen te worden getoetst in het kader van de vraag of deze – in het licht van de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden in het verleden – reëel en daarmee plausibel te achten zijn en vervolgens of deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling 21 juli 2009 (zaaknr. 200805962/1, JV 2009,378).
11. Eiser betoogt dat verweerder ten aanzien van de vermoedens van eiser de verkeerde maatstaf heeft aangelegd, omdat verweerder de vermoedens van eiser heeft beoordeeld in het kader van de positieve overtuigingskracht, waar verweerder slechts had behoren te beoordelen of de vrees van eiser om bij terugkeer slachtoffer te worden van eerwraak reëel en daarmee plausibel te achten is, en vervolgens had behoren te concluderen dat deze vrees voldoende zwaarwegend is om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit, waarin de overwegingen van het voornemen als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, de door eiser gestelde feiten, dat hij in 2001 zonder toestemming van zijn schoonfamilie met zijn vrouw is getrouwd en dat hij medio augustus 2007 de broers van zijn vrouw bij de bakkerij heeft gezien, geloofwaardig geacht. Vervolgens heeft verweerder in de beschikking opgemerkt dat de overwegingen in het voornemen inzake het realiteitsgehalte van de door betrokkene aan de feiten ontleende vermoedens, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, dienen te worden gelezen onder “vluchtelingenschap” en “het risico van folteringen”. Verder heeft verweerder zich in de beschikking op het standpunt gesteld dat eiser “niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel vermoeden heeft door de familie van zijn vrouw te worden gezocht en te worden gedood. Derhalve is er geen aanleiding om te concluderen dat betrokkene in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag of dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist betrokkene bij terugkeer naar zijn land van herkomst zou worden onderworpen aan een in artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 Anti-folterverdrag verboden handeling.”
13. Naar de rechtbank begrijpt heeft verweerder aldus, anders dan eiser klaarblijkelijk veronderstelt, het realiteitsgehalte van de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer te wachten staat in het bestreden besluit, anders dan in het voornemen, niet in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeeld, maar in het kader van de vraag of deze reëel en daarmee plausibel en vervolgens of deze voldoende zwaarwegend zijn.
14. Ten aanzien van de vraag of de uit het relaas volgende vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer te wachten staat reëel en daarom plausibel te achten zijn en of de plausibele vermoedens voldoende zwaarwegend zijn om tot vergunningverlening te leiden, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de geloofwaardig geachte gebeurtenissen niet tot een gegronde vrees in de zin van artikel 29 van de Vw 2000 leiden. Verweerder heeft daartoe in de bestreden beschikking overwogen dat de vrees van eiser om bij terugkeer slachtoffer te worden van eerwraak niet aannemelijk is geworden. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser zijn vrees enkel op informatie van derden, speculaties en eigen redeneringen baseert. Verweerder acht de gestelde vrees verder niet reëel, omdat eiser zelf naar [plaats 2] is verhuisd, waar hij oorspronkelijk vandaan kwam, hetgeen de familie van eisers vrouw ook wist. Eiser is daar geen enkele keer persoonlijk benaderd en heeft na het schaken van zijn vrouw in 2001 pas medio augustus 2007 de broers van zijn vrouw gezien. Omdat eiser meteen is gevlucht, is niet bekend met welke bedoelingen deze broers kwamen. Vervolgens heeft eiser nog een maand zonder problemen bij zijn zus verbleven. De verklaringen van eiser over het bezoek van leden van het Badr-leger aan zijn moeder in 2006 zijn verder vaag en summier, en gebaseerd op wat zijn moeder, een niet objectief verifieerbare bron, tegen hem heeft gezegd, terwijl de stelling dat de familie van eisers vrouw achter dat bezoek zaten het resultaat is van de eigen speculaties van eiser.
15. Verweerder heeft, gezien het voorgaande, bij de beoordeling geen onderscheid gemaakt tussen de vermoedens van eiser omtrent hetgeen is gebeurd in het verleden, veronderstellingen genoemd in de Vc 2000, en de vermoedens over hetgeen hem bij terugkeer te wachten staat. Door de aanvraag van eiser aldus te beoordelen heeft verweerder een onjuist beoordelingskader gehanteerd. Verweerder heeft immers bij de beoordeling niet onderkend dat het asielrelaas zowel de verklaringen van eiser over gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, alswel zijn daaraan ontleende vermoedens, zijn veronderstellingen, omvat. Verweerder had derhalve naast de door eiser gestelde feitelijke gebeurtenissen ook diens van het asielrelaas deel uitmakende veronderstellingen op geloofwaardigheid behoren te beoordelen. Uit het bestreden besluit is voorts niet op te maken dat verweerder, in weerwil van het ingelast voornemen, de veronderstellingen van eiser alsnog geloofwaardig heeft geacht. In het licht van de geloofwaardig bevonden feiten (gebeurtenissen en veronderstellingen) had verweerder vervolgens behoren te beoordelen of de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer te wachten staat reëel en daarmee plausibel zijn.
16. Het bestreden besluit kan, gezien het voorgaande, niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. Hetgeen door eiser overigens is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
17. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 19 mei 2010;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 874,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.T.C. Wijsman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).