ECLI:NL:RBSGR:2011:BP1846

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-166
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van de Terugkeerrichtlijn en Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 januari 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling, geboren op 6 juni 1961 met de Surinaamse nationaliteit. De vreemdeling was op 29 december 2010 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 3 januari 2011 beroep heeft ingesteld tegen zijn inbewaringstelling en tevens om schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 11 januari 2011 was de vreemdeling aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door een gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de rechtmatigheid van de inbewaringstelling beoordeeld aan de hand van de Terugkeerrichtlijn en de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeert dat de implementatietermijn voor de Terugkeerrichtlijn op 24 december 2010 is verstreken en dat deze richtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd. De rechtbank oordeelt dat de criteria in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niet als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig kunnen worden gekwalificeerd, waardoor aan dit artikel geen rechtstreekse werking toekomt.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, niet beschikt over een identiteitsdocument, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. De rechtbank oordeelt dat er voldoende grond is om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De rechtbank verklaart het beroep tegen de bewaring ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen omstandigheden zijn die tot toewijzing van schadevergoeding leiden.

De uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 januari 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/166
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2011
inzake
[de vreemdeling]
geboren op 6 juni 1961,
nationaliteit Surinaamse,
verblijvende te Rotterdam in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. T. Thissen,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde S. Faddach.
Procesverloop
Op 29 december 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 3 januari 2011 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 januari 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is. Inbewaringstelling is, ingevolge het bepaalde in de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) slechts rechtmatig indien sprake is van een risico op onderduiken. Daarvan is in eisers geval geen sprake. Eiser was vóór zijn inbewaringstelling reeds bezig was zijn terugkeer te realiseren. Eisers paspoort zou half januari 2011 vanuit Suriname worden gebracht en er zou een vliegticket voor eiser gekocht worden. Er bestaat geen vrees voor onttrekking. Voorts is betoogd dat de Surinaamse autoriteiten geen vreemdelingen terugnemen vanuit bewaring. Verzocht is om opheffing van de bewaring al dan niet onder oplegging van een lichter middel. Er is geen sprake van onttrekking aan de uitzetting.
Van enige onrechtmatigheid bij de inbewaringstelling is niet gebleken. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser vanuit het strafrechttraject is overgedragen en in bewaring is gesteld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals onder meer blijkend uit de uitspraken van 26 juli 2001, JV 2001/234 en 25 oktober 2001, JV 2001/329, vloeit voort dat de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over het strafrechtelijk voortraject, nu het daarbij niet gaat om een bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheid. Slechts indien de onrechtmatigheid van dat voortraject door de strafrechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de bewaring. Nu van een dergelijke situatie geen sprake is, zal de rechtbank het strafrechtelijk voortraject bij de toetsing van de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring buiten beschouwing laten.
2. Voor zover is aangegeven dat geen risico op onderduiking als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn bestaat, stelt de rechtbank vast dat op 24 december 2010 de implementatietermijn voor de Terugkeerrichtlijn is verstreken, terwijl de Terugkeerrichtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd. Ter beantwoording van de vraag of aan artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn rechtstreekse werking toekomt, oordeelt de rechtbank dat de woorden “met name” in dit artikellid er op duiden dat de gevallen waarin een vreemdeling op grond van dit artikellid in bewaring kan worden gesteld niet limitatief zijn opgesomd. Voorts dient het criterium dat onder a. van het eerste lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn is opgenomen, te weten het risico op onderduiken, gelet op hetgeen bepaald is in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn, in nationale wetgeving te worden uitgewerkt. Dit duidt erop dat dit criterium thans niet als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig kan worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het criterium in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, te weten het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of van de verwijderingsprocedure, zelfs nog ruimer dan het criterium in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat ook het criterium in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn niet als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig kan worden gekwalificeerd. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat aan artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geen rechtstreekse werking toekomt.
3. Om de doelstellingen van de Terugkeerrichtlijn niet te frustreren, dient artikel 59 van de Vw 2000 zoveel mogelijk richtlijnconform te worden uitgelegd. Voorzover namens eiser derhalve is gesteld dat geen risico bestaat op onderduiking leest de rechtbank dit aldus dat eiser van mening is dat er onvoldoende grond is ernstig te vermoeden dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat onweersproken is dat eiser:
- geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft;
- niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het
Vreemdelingenbesluit 2000;
- zich niet heeft aangemeld bij de korpschef;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- wordt verdacht van het plegen van een misdrijf;
- zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn.
5. Het voorgaande is voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, zodat de rechtbank eisers stelling op dit punt niet onderschrijft. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat eiser sinds 2008 illegaal in Nederland verblijft en dat sindsdien niet is gebleken van acties van zijn kant om Nederland te verlaten. De rechtbank volgt verweerder hierin. Eisers enkele stelling dat zijn paspoort half januari 2011 door een derde aan hem zal worden afgegeven en dat een ticket voor hem zal worden betaald, is onvoldoende. Gelet op het voorgaande kan het bevel tot bewaring de rechterlijke toetsing doorstaan en behoefde verweerder niet te volstaan met een lichter middel.
6. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verder het volgende gebleken.
Eiser is op 30 december 2010 geplaatst in Rotterdam, waar op diezelfde datum zijn dossier is ontvangen. Op 31 december 2010 heeft verweerder met eiser een vertrekgesprek gevoerd. Daarbij is de laissez-passeraanvraag voor Suriname ingevuld en verzonden naar de laissez-passerkamer. Op 4 januari 2010 heeft de laissez-passerkamer de aanvraag ontvangen en beoordeeld. Een kopie van eisers paspoort is voorhanden. De aanvraag is op 6 januari 2011 doorgezonden aan de Surinaamse autoriteiten.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering ontbreekt. De rechtbank stelt vast dat niet weersproken is dat verweerder met voldoende voortvarendheid aan de verwijdering van eiser werkt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat eiser tevens is aangemeld om vrijwillig via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) terug te kunnen keren. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om eraan te twijfelen dat eiser niet via de IOM zou kunnen terugkeren. De enkele stelling van eisers gemachtigde dat een medewerker van de IOM zou hebben aangegeven dat eiser niet via de IOM kan vertrekken, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
8. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de
Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
9. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
10. Het verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich geen omstandigheden als omschreven in artikel 106 van de Vw 2000 voordoen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als rechter in tegenwoordigheid van
W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2011.