Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 januari 2011
[de vreemdeling]
geboren op 10 augustus 1983,
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te Den Haag,
eiser,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
voorheen de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 20 februari 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld, geregistreerd onder het zaaknummer 09/5614, en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder het zaaknummer 09/5615.
Bij uitspraak van 13 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 februari 2009 vernietigd, en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 opnieuw afgewezen.
Eiser heeft op 8 februari 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 1 december 2010, waarbij eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij mr. J.M.J. Mutsaerts.
Op 2 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De behandeling van het beroep ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 17 december 2010, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij mr. D.B. Deckers.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser was sinds 2005 werkzaam bij de provincie Bagdad en werkte daarnaast als vrijwilliger bij de organisatie de Rode Halve Maan. Op 16 november 2008 is hij in zijn dienstauto door onbekenden beschoten. Later die dag ontving hij een sms waarin stond ‘Dood aan de collaborateurs’. Eiser heeft op 17 november 2008 aangifte gedaan bij de politie en heeft vervolgens op 19 november 2008 zijn land verlaten.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
4. De rechtbank stelt vast dat met de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 13 maart 2009 in rechte vast is komen te staan dat verweerder, met betrekking tot het ontbreken van documenten ter vaststelling van de reisroute van eiser, hem in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de
Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Hetgeen door partijen is aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van documenten ter vaststelling van het asielrelaas van eiser behoeft derhalve geen verdere bespreking. Ten overvloede overweegt de rechtbank in dit verband dat verweerder toepassing kan geven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 als slechts ten aanzien van één van de elementen – zijnde de identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas – toerekenbaar documenten ontbreken, ook indien de vreemdeling de andere elementen wel voldoende met documenten heeft onderbouwd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 februari 2008, LJN: BC4709.
5. Indien er, zoals in casu het geval is, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, en onder f, van de Vw 2000, geldt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat in het asielrelaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig te kunnen worden geacht.
6. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor de provincie Bagdad en voor de organisatie de Rode Halve Maan. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de problemen die eiser hierdoor stelt te hebben ondervonden niet geloofwaardig zijn. Verweerder voert daartoe het volgende aan. Eiser heeft verklaard dat zijn dienstauto een BMW was uit de ‘7-serie’, van het type 740, terwijl de foto’s die hij heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn relaas een BMW tonen van een model uit de ‘5-serie’. Nu eiser over dit verifieerbare aspect van zijn relaas niet de waarheid blijkt te spreken valt niet in te zien waarom hij in zijn enkele niet-onderbouwde verklaring dat hij beschoten is wel gevolgd zou moeten worden. Daarnaast kan eiser het dreigbericht dat hij per sms stelt te hebben ontvangen niet overleggen. De verklaring van eiser dat hij zijn simkaart heeft vernietigd valt niet te rijmen met de omstandigheid dat hij in Irak het bericht wel aan de politie heeft getoond, hetgeen suggereert dat hij wel degelijk besef moet hebben gehad van de waarde ervan bij het aankaarten van zijn problemen bij de autoriteiten.
7. Eiser voert in beroep aan dat hij wel reed in het door hem gestelde model BMW en dat niet valt uit te sluiten dat er in Irak verschillende modellen rijden. Wat betreft de simkaart in de telefoon verwijst eiser naar zijn verklaringen. Eiser heeft in beroep nog gewezen op een verklaring van de directeur operaties van de provincie Bagdad van 6 april 2010.
8. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, reeds omdat eiser de simkaart waarmee hij zijn verklaringen omtrent de gestelde bedreiging had kunnen onderbouwen heeft vernietigd, de verklaringen van eiser met betrekking tot de problemen die hij zou hebben ondervonden - in het bijzonder de gestelde aanslag op zijn leven en de daaropvolgende bedreiging - ongeloofwaardig zijn. Daarbij wordt – in navolging van de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2009, LJN: BK8672, rechtsoverweging 2.3.4 – overwogen dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. De argumenten van partijen met betrekking tot het serietype van de BMW waarin eiser zou hebben gereden behoeven daarom geen verdere bespreking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de door eiser overgelegde verklaring van 6 april 2010 geen aanleiding hoeven zien het besluit te wijzigen, omdat daarin wordt verklaard dat eiser met de voormalige burgemeester op weg was toen de aanslag werd gepleegd en eiser juist heeft verklaard dat hij alleen in de auto zat. Eiser heeft desgevraagd ter zitting geen afdoende verklaring kunnen geven voor deze tegenstrijdigheid. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
9. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de VW 2000. Volgens verweerder geeft het individuele relaas van eiser hiervoor geen aanleiding. Voorts loopt eiser geen reëel risico op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) wordt verboden, vanwege de enkele omstandigheid dat hij werkzaam is geweest bij de provincie Bagdad en de organisatie de Rode Halve Maan, omdat de problemen die hij in verband met deze werkzaamheden stelt te hebben ondervonden door verweerder ongeloofwaardig worden bevonden.
10. Naar het oordeel kan hetgeen in beroep namens eiser op dit onderdeel is aangevoerd niet leiden tot een andersluidende conclusie. Nu het standpunt van verweerder inzake de geloofwaardigheid wordt gevolgd, resteert het enkele feit dat eiser werkzaam is geweest bij de provincie Bagdad en bij de organisatie de Rode Halve Maan. De rechtbank is van oordeel dat dit feit, op zichzelf bezien, er niet toe kan leiden dat eiser heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag vanwege een politieke overtuiging of politieke activiteiten dan wel een reëel risico loopt op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden.
11. Eiser heeft voorts gesteld dat in Bagdad sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 (de Definitierichtlijn). Gelet op deze situatie, op zichzelf bezien, alsmede in samenhang met de omstandigheid dat eiser werkzaam is geweest bij de provincie Bagdad en bij de organisatie de Rode Halve Maan, stelt hij in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser heeft zijn beroep onderbouwd met de volgende stukken:
- berichtgeving van de Veiligheidsraad van 22 april 2008;
- de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008, januari 2010 en oktober 2010;
- een brief van Vluchtelingenwerk van 1 oktober 2008;
- een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008;
- de UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers (Guidelines) van april 2009 alsmede de UNHCR Note on the Continued Applicability of the 2009 Guidelines van juli 2010 (de UNHCR-notitie);
- een notitie van Vluchtelingenwerk van september 2010;
- een schrijven van Vluchtelingenwerk van 9 november 2010 waarin, naast de reeds genoemde stukken, wordt verwezen naar gegevens van de website Iraq Body Count;
- gegevens over een reeks aanslagen op 2, 6 en 8 november 2010;
- een brief van de UNHCR van 9 november 2010 waarin wordt aangegeven dat de Guidelines van april 2009 nog steeds van toepassing zijn;
- brieven van Amnesty International van 29 oktober 2010 en 10 november 2010;
- een brief van Vluchtelingenwerk van 6 december 2010, over de positie van werknemers voor internationale organisaties waarin verder wordt verwezen naar de hierboven genoemde documenten van de UNHCR en het algemeen ambtsbericht van oktober 2010 en met als verdere bijlagen een artikel van H. van den Bergh in Asiel en Migratie recht van september 2010 over de risico’s die Irakezen die voor de Amerikanen hebben gewerkt lopen en een rapport van de Deense Immigratiedienst van september 2010..
12. Eiser maakt een vergelijking met het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van september 2010 dat weinig verschilt van het laatste algemene ambtsbericht inzake Irak van 29 oktober 2010 en voert aan dat uit het beleid van verweerder inzake Somalië volgt dat in Mogadishu (Somalië) sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser wijst er op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) op 23 november 2010 heeft aangegeven zaken individueel te zullen beoordelen, waarbij rekening zal worden gehouden met de algemene situatie in Irak en met name in Bagdad. In dit verband is volgens eiser van belang dat hij vanwege zijn werkzaamheden behoort tot een risicogroep. Daarnaast is volgens eiser bij de toets aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn van wezenlijk belang dat uit de brief van Amnesty International van 10 november 2010 blijkt dat sprake is van een verschuiving van het aantal militaire naar het aantal burgerslachtoffers.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in Irak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM inzake F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, LJN: BH 3275, overwogen dat in Irak in zijn algemeenheid en in Bagdad in het bijzonder geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt aangevuld en gewezen op de volgende stukken:
- het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2010;
- de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2010, LJN: BK9629;
- de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 september 2010, LJN: BN8708, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat alsdan geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn;
- een brief van 29 oktober 2010 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het EHRM waarin wordt verwezen naar het algemeen ambtsbericht van oktober 2010;
- de brief van het EHRM van 23 november 2010 aan Nederland, waarin het EHRM heeft aangegeven dat alle zaken met betrekking tot terugkeer naar Irak op een individuele basis zullen worden beoordeeld. Verweerder leidt hieruit af dat het EHRM van oordeel is dat in Irak geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn;
- brieven van 4 november 2010 en 24 november 2010 van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer.
14. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 september 2009, LJN: BI4791, kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, LJN: BF0248 ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
15. De rechtbank stelt voorop dat de, door verweerder aangehaalde, uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 september 2010 een herhaalde aanvraag betrof waarbij in geschil was of sprake was van een verslechterde situatie ten opzichte van de eerdere asielprocedure. Eiser merkt terecht op dat in de onderhavige procedure de vraag ter beoordeling voorligt of op dit moment sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dat neemt echter niet weg dat het verweerder vrijstaat om bij deze beoordeling een vergelijking te maken met de situatie ten tijde van eerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van het EHRM inzake F.H. tegen Zweden en de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2010, waarin beide instanties van oordeel waren dat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn op basis van de toen beschikbare informatie. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2010 waarin de Afdeling deze wijze van beoordeling heeft toegelaten.
16. Bij de beoordeling hecht de rechtbank niet dezelfde waarde aan de brief van het EHRM van 23 november 2010 als de waarde die verweerder hieraan hecht. De betreffende brief is van een dermate algemene aard dat hieruit niet kan worden afgeleid dat volgens het EHRM géén sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
17. In het ambtsbericht van oktober 2010 met een verslag over de periode februari tot en met september 2010 wordt (kort samengevat) het volgende aangegeven. In het algemeen was de veiligheidssituatie in deze verslagperiode in bepaalde delen van Irak en op bepaalde momenten nog altijd zeer ernstig. Het geweldsniveau in Irak fluctueerde door de verslagperiode heen en varieerde sterk per gebied. Zo verslechterde de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010, maar was het geweldsniveau eind april 2010 weer ongeveer op het niveau van vóór 7 maart 2010. Hoewel meerdere bronnen over de afgelopen jaren, inclusief deze verslagperiode, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie waarnemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af. Er kan dan ook niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes. Met betrekking tot de regio Bagdad wordt overwogen dat de veiligheidssituatie gedurende de verslagperiode onstabiel was. Burgers hadden er te maken met bomaanslagen, schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie. Er vonden geregeld ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen op sjiitische doelen, openbare gebouwen en Awakening Councils. Daarnaast was er sprake van gericht geweld tegen individuele politici, geestelijken en leidinggevenden van Iraakse veiligheidsorganisaties of Awakening Councils. De handhaving van de openbare orde en veiligheid in Bagdad is in principe in handen van de Iraakse veiligheidsorganisaties. Burgers in Bagdad kunnen hier in de praktijk niet altijd effectief een beroep op doen voor bescherming.
18. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door partijen overgelegde overige stukken geen concrete aanknopingspunten om aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van oktober 2010 te twijfelen. Het beeld van de veiligheidssituatie in Irak dat wordt geschetst in het ambtsbericht verschilt niet van het beeld in de notitie van de UNHCR van juli 2010. De notitie van de UNHCR is overigens een van de bronnen waar het ambtsbericht van oktober 2010 op is gebaseerd en het standpunt van de UNHCR is in paragraaf 4 van het desbetreffende ambtsbericht vermeld. De aanslagen van begin november 2010 vonden niet plaats in de verslagperiode van het ambtsbericht, maar brengen geen verandering in het beeld dat in het ambtsbericht wordt geschetst van een veiligheidssituatie die is verslechterd noch is verbeterd. Eiser heeft ter zitting weliswaar aangegeven te twijfelen aan de onpartijdigheid van de minister van Buitenlandse Zaken, doch heeft deze twijfels niet onderbouwd. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het ambtsbericht van oktober 2010 tot uitgangspunt mogen nemen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het ambtsbericht van oktober 2010 dat de situatie in Irak in het algemeen en Bagdad in het bijzonder zeer ernstig is. Er blijkt echter niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit blijkt evenmin uit de gegevens van de aantallen dodelijke slachtoffers op basis van de officiële cijfers, dan wel de cijfers van de website www.iraqbodycount.org. Bij de laatstgenoemde cijfers merkt de rechtbank op dat deze website geen onderscheid maakt in verschillende gebieden en geen melding maakt van het aantal gewonden. De door eiser gestelde toename van het aantal burgerslachtoffers kan uit de betreffende website evenmin worden afgeleid nu deze website slechts het aantal burgerslachtoffers bijhoudt. Desalniettemin bevestigen de maandelijkse tabellen in de jaren 2008 tot en met 2010 het fluctuerende beeld van de veiligheidssituatie dat in het ambtsbericht van oktober 2010 wordt geschetst. Uit de door eiser overgelegde stukken valt evenmin af te leiden dat sprake is van een verdergaande concentratie van willekeurig geweld in de regio Bagdad, dan wel dat sprake is van een stijging van het aantal gewonden ten opzichte van de verslagperiode in het ambtsbericht van januari 2010. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat in het ambtsbericht van oktober 2010 noch in de notitie van de UNHCR van juli 2010 melding wordt gemaakt van een toename in het aantal vluchtelingen. Ook blijkt uit het ambtsbericht van oktober 2010 dat in en rond Bagdad internationale hulporganisaties actief zijn, zoals onder andere UNAMI, de UNHCR, UNICEF en de WHO. De rechtbank is derhalve van oordeel dat uit de, in de hierboven genoemde stukken beschreven, veiligheidssituatie niet kan worden afgeleid dat zich thans in Bagdad de uitzonderlijke situatie voordoet, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar zijn land louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank terecht in het bestreden besluit en nadien ter zitting gesteld dat geen sprake is van een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie, ten opzichte van het ambtsbericht van januari 2010.
20. De UNHCR-notitie van juli 2010 alsmede de brieven van de UNHCR en van Amnesty International van oktober en november 2010 waar door eiser een beroep op wordt gedaan, verbinden bij herhaling een andere dan de hiervoor omschreven conclusie aan de informatie, namelijk dat Irakezen als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moeten worden beschouwd dan wel in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming. Ofschoon de rechtbank beide organisaties als gezaghebbende bronnen beschouwt, deelt de rechtbank hun conclusie niet. De rechtbank verwijst naar het bovenstaande. Overigens impliceert de omstandigheid dat de UNHCR en Amnesty International een ander standpunt innemen, naar het oordeel van de rechtbank niet dat reeds daarom sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ook de omstandigheid dat de UNHCR en Amnesty International hun conclusie meermalen hebben herhaald, doet hier niet aan af, mede nu in de laatste brieven van beide organisaties geen nieuwe informatie wordt toegevoegd aan de reeds beschikbare informatie. De rechtbank verwijst in dit verband ook nog naar de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2010, LJN: BL7655. Hierin wordt gerefereerd aan de UNHCR Guidelines van april 2009. De situatie die is beschreven in de Guidelines van april 2009, verschilt niet wezenlijk van de situatie die is beschreven in de UNHCR-notitie van juli 2010.
21. In de brief van Amnesty International van 10 november 2010 wordt aangegeven dat uit documenten, gepubliceerd op de website van de organisatie WikiLeaks, blijkt dat burgers de voornaamste slachtoffers zijn van het voortdurende geweld in het land. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze opmerking niet aan het voormelde oordeel af. Eiser heeft niet nader onderbouwd om welke documenten het gaat en, gelet op de aard van de desbetreffende website, is de stelling niet verifieerbaar. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2010, LJN: BO7212. Bovendien blijkt niet dat de geschetste situatie verschilt van de situatie in Irak in
januari 2010.
22. Voor zover eiser nog heeft gewezen op de mogelijke gevolgen van het aanstaande vertrek van het Amerikaanse leger voor de veiligheidssituatie in Irak, is er, naar het oordeel van de rechtbank, geen aanleiding om hierop vooruit te lopen. Mocht het vertrek van het Amerikaanse leger leiden tot een significante verslechtering van de veiligheidssituatie, dan staat het eiser vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen.
23. Voor zover eiser heeft willen betogen dat in Mogadishu (Somalië), gelet op het ambtsbericht inzake Somalië van september 2010, sprake is van een soortgelijke situatie als in Bagdad en dat derhalve in Bagdad eveneens sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen beide steden. Zo blijkt uit het ambtsbericht inzake Somalië van september 2010 dat in Mogadishu geen sprake is van de aanwezigheid van een veiligheidsorganisatie, centrale autoriteiten of internationale hulporganisaties. Nu dit reeds een belangrijk verschil oplevert tussen de omstandigheden in beide steden, gaat de vergelijking van eiser in deze niet op.
24. Voor zover door eiser aan de hand van de door hem aangehaalde stukken is betoogd dat de algemene situatie voor personen die een risicoberoep uitoefenen in Irak sinds het eerdere besluit zodanig is verslechterd, in samenhang bezien met de algehele situatie in Bagdad, dat hij bij terugkeer als voormalig werknemer van de provincie Bagdad en de organisatie de Rode Halve Maan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zal ondergaan, overweegt de rechtbank als volgt. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2010, LJN: BN2513, volgt dat individuele risicofactoren betekenis missen in het kader van de beoordeling van een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beoogt immers uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade. Anders dan in de door eiser aangehaalde zaak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 31 mei 2010, zaaknummer AWB 09/5228, is niet geloofwaardig bevonden dat eiser in Irak slachtoffer is geworden van geweld, zodat het beroep op deze uitspraak eveneens faalt. Bovendien volgt uit de UNHCR-notitie van juli 2010, het ambtsbericht van oktober 2010 en de overige door eiser in dit verband overgelegde stukken gehecht aan de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 6 december 2010, dat de positie van personen die een dergelijk risicoberoep uitoefenen vrijwel onveranderd is ten opzichte van de eerdere verslagperiode. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een relevante verslechtering die leidt tot het oordeel dat eiser, vanwege de enkele omstandigheid dat hij heeft gewerkt voor een overheidsorganisatie en een hulporganisatie een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, althans een reëel risico op een behandeling die is verboden in artikel 3 van het EVRM.
25. De rechtbank concludeert dat eiser derhalve niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning op basis van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000.
26. Voor zover eiser stelt dat er inzake Centraal-Irak een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd, overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser geen aanspraak heeft op een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank overweegt dat het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Irakezen met ingang van 22 november 2008 is beëindigd, welke beëindiging is aanvaard in bestendige jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 8 maart 2010, LJN BL7409. Verder wordt overwogen dat verweerder volgens vaste jurisprudentie een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, namelijk dat de situatie in Centraal-Irak is verslechterd, is, mede in het licht van de voorgaande rechtsoverwegingen, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen niet langer een beleid van categoriale bescherming te voeren. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat de veiligheidssituatie in Irak weliswaar zeer ernstig is, doch van een geheel andere orde is dan de veiligheidssituatie tot medio 2008 ten tijde van het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Irakezen, afkomstig uit Centraal-Irak.
27. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
28. Gezien het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
29. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
30. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven als voorzitter en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. T. van de Woestijne als leden in tegenwoordigheid van mr. F.T.H. Langeweg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.