Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/18092 (beroep) en AWB 10/18093 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Ghanese nationaliteit, eiseres en verzoekster (hierna: eiseres),
gemachtigde: mr. J. Ruijs, advocaat te Amsterdam
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 4 november 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 18 juni 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 met als doel “gezinshereniging bij ouder” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 april 2010 ongegrond verklaard.
Op 19 mei 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van
19 mei 2010 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [referent] (hierna referent).
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiseres is op 29 mei 2009 Nederland ingereisd in bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking “gezinshereniging bij ouder”, te weten referent. Aan [zus van eiseres], de zus van eiseres, is op dezelfde dag onder dezelfde beperking een mvv verleend.
2. Bij brief van 23 juni 2009 heeft verweerder aan referent medegedeeld dat na verlening van de mvv’s aan eiseres en [zus van eiseres] twijfels zijn ontstaan over de vraag of referent de vader is van eiseres en [zus van eiseres]. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat referent, maar ook zijn naaste familieleden, eerder hebben verklaard dat referent geen kinderen heeft. In deze brief biedt verweerder daarom aan referent aan om een DNA-onderzoek te laten verrichten naar de vraag of referent de biologische vader is van eiseres en [zus van eiseres].
3. Het rapport betreffende het DNA-onderzoek van 9 oktober 2009 vermeldt dat referent uitgesloten is van het vaderschap ten aanzien van eiseres. Uit het onderzoek volgt dat referent wel de biologische vader van [zus van eiseres].
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning onder de beperking “gezinshereniging bij ouder” afgewezen. Dezelfde vergunning heeft verweerder wel aan [zus van eiseres] verleend.
1. Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit ( Vb) 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.”
2. Tussen partijen is allereerst in geschil of wordt voldaan aan de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 genoemde vereisten voor een verblijfsvergunning met de beperking “gezinshereniging bij ouder”.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat referent haar juridische vader is en dat hij het rechtmatige gezag over haar heeft. Om dit aan te tonen heeft eiseres verwezen naar twee aan verweerder overgelegde gelegaliseerde documenten, namelijk een ‘certified copy of entry in register of births’ (geboorteakte) en een ‘custody order’, opgemaakt door een Ghanese rechter.
4. De geboorteakte vermeldt dat eiseres is geboren op [geboortedatum], dat [moeder] haar moeder is en dat referent haar vader is. Het document is gedateerd 24 april 2008.
De custody order vermeldt onder meer als volgt:
“Upon reading the affidavit of [moeder] (…) filed on the 19th day of May 2008 (…) it is hereby confirmed that parental custody of [naam eiseres] is granted to her Father [naam referent] (…). This is made under Section 41 (2) of the Matrimonial Cause Act 367 of 1971”.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent haar juridische vader is en dat hij het gezag over haar heeft. Daartoe is het volgende redengevend. Eiseres heeft de geboorteakte overgelegd om aan te tonen dat referent haar biologische vader is. Nadat door middel van DNA-onderzoek was vastgesteld dat referent niet haar biologische vader is, heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de akte aantoont dat referent haar juridische vader is. Nu dit document diende als bewijs van het biologische vaderschap van referent, kan dit stuk, zonder nadere onderbouwing, niet ook dienen als bewijs van juridisch vaderschap. Het is aan eiseres om dit aan te tonen. Zij heeft dit niet gedaan. Evenmin heeft zij ander bewijs overgelegd waaruit het juridisch vaderschap blijkt.
6. De rechtbank stelt voorts vast dat de custody order is gebaseerd op een affidavit van [moeder] “filed on the 19th day of May 2008”. Eiseres heeft deze affidavit ook na een verzoek van verweerder daartoe niet overgelegd, zodat niet duidelijk is op basis van welke gegevens de custody order is opgemaakt. Voorts vermeldt de custody order dat deze is opgemaakt ‘under Section 41 (2) van de Matrimonial Cause Act’. Niet in geschil is dat referent en [moeder] nimmer met elkaar getrouwd zijn geweest. Eiseres heeft, hoewel daarom door verweerder is verzocht, geen opheldering verschaft over de verwijzing in de custody order naar de Matrimonial Cause Act. Evenmin heeft zij duidelijk gemaakt welke bewijswaarde toekomt aan de custody order in het licht van de vaststelling dat referent niet haar biologische vader is. Eiseres heeft daarom niet aangetoond dat referent het rechtmatig gezag over haar heeft.
7. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet feitelijk behoort en in het land van herkomst reeds behoorde tot het gezin van referent. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat verweerder aan [zus van eiseres] het ontbreken van een gezinsband met referent niet heeft tegengeworpen, terwijl [zus van eiseres] en eiseres in Ghana deel uitmaakten van hetzelfde gezin. Ter onderbouwing van het gestelde familie- of gezinsleven tussen eiseres en referent heeft eiseres voorts aangevoerd dat referent bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van eiseres. De rechtbank overweegt dat eiseres het standpunt van verweerder dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat referent sinds haar geboorte invulling heeft gegeven aan de gezinsband met haar, niet heeft betwist. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de vergunningprocedure van [zus van eiseres] abusievelijk niet is getoetst aan het vereiste van een gezinsband. Eiseres heeft dit niet bestreden. Gelet hierop, kan uit de omstandigheid dat het ontbreken van een gezinsband met referent aan [zus van eiseres] niet is tegengeworpen niet worden afgeleid dat verweerder aan eiseres het ontbreken van een gezinsband met referent niet had kunnen tegenwerpen.
8. Uit het vorenstaande volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 genoemde vereisten voor een verblijfsvergunning met de beperking “gezinshereniging bij ouder”. In zoverre is het beroep ongegrond.
9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van zo bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat eiseres door weigering van de gevraagde verblijfsvergunning onevenredig zwaar in haar belangen wordt getroffen. De rechtbank overweegt dat artikel 3.14 van het Vb 2000 een algemeen verbindend voorschift is waarvan niet kan worden afgeweken. Uit dit artikel volgt dat een verblijfsvergunning aan de minderjarige vreemdeling slechts kan worden verleend indien is voldaan aan alle in deze bepaling gestelde vereisten. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
10. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat uitzetting strijd oplevert met het recht op familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. Zoals in rechtsoverweging 6 is overwogen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gezinsband tussen haar en referent. Gelet hierop heeft verweerder in zoverre terecht geoordeeld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Met betrekking tot de relatie van eiseres tot [zus van eiseres] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van meer dan de gebruikelijke banden. Eiseres heeft dit niet bestreden. Gelet hierop heeft verweerder ook in zoverre terecht geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM niet wordt geschonden.
12. Op grond van voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/18092
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/18093
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
3 december 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.