Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 10/27437
Datum uitspraak: 23 december 2010
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam vreemdeling],
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
van Libische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.M.G. Helgers-Crompvoets,
de Minister van Justitie,
thans de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 juli 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Den Bosch.
Op 3 augustus 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
23 november 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.E.J. ten Berg.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Eiser werkte in Libië als handelaar in goud, zilver en valuta op de goudmarkt. Op maandag 14 juni 2010 heeft hij van een onbekende man goud gekocht. Op donderdag
17 juni 2010 zag eiser toen hij op de goudmarkt werkzaam was van enige afstand dezelfde man, vergezeld door drie politieagenten. Eiser heeft daaruit afgeleid dat de politie naar hem op zoek was, omdat hij gestolen goud van de onbekende man zou hebben gekocht. Naar aanleiding hiervan heeft eiser al zijn verkoopwaar aan een collega overhandigd, is hij weggerend en heeft hij een taxi genomen. Vervolgens heeft hij twee weken in het zomerhuisje van de familie van zijn vriend Hamza verbleven. Tijdens dat verblijf heeft hij een aantal keer telefonisch contact gehad met zijn collega’s van de goudmarkt. Zij vertelden hem dat de politie op zoek was naar een man die voldeed aan eisers signalement. Ook vertelden zij dat de politie nog een paar keer is teruggekomen, zonder hen te benaderen. Vervolgens heeft eiser Libië verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daaraan, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser heeft onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met de door hem gebruikte trein- en buskaartjes en hij niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Daarom is op hem artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 van toepassing. Voorts gaat van eisers relaas geen positieve overtuigingskracht uit, nu de door hem gestelde vrees dat hij door de politie zou worden gezocht niet geloofwaardig is. In het betoog dat eiser wegens de door hem in Nederland ingediende asielaanvraag bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ziet verweerder geen aanleiding voor vergunningverlening.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. In het navolgende zal op zijn beroepsgronden worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. Aan het standpunt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 van toepassing is, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, nu hij het door hem gebruikte trein- en buskaartje heeft weggegooid. De door eiser in de zienswijze gegeven verklaring dat in Libië geen treinen rijden en hij daarom niet kon weten dat hij voormelde vervoersbewijzen had moeten overleggen, doet volgens verweerder niet af aan eisers verantwoordelijkheid om zijn verklaringen zoveel als mogelijk met documenten te ondersteunen. Daar komt bij dat eiser niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Hetgeen eiser terzake in de zienswijze heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, aldus verweerder.
9. Eiser heeft in beroep ter betwisting van voormeld standpunt volstaan met een verwijzing naar zijn zienswijze. Aldus heeft eiser het besluit van 2 augustus 2010, waarin verweerder op de zienswijze is ingegaan, niet nader gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet hierop, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen. De beroepsgrond faalt.
10. In beroep heeft eiser voorts aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert.
Eiser betoogt daartoe dat het bevreemdingwekkend is dat hij niet wordt geloofd in zijn verklaring dat hij de enige persoon is geweest die met de onbekende man in goud heeft gehandeld. Ook bevreemdt het eiser dat enerzijds niet getwijfeld wordt aan de verklaringen van zijn collega’s dat de politie naar hem op zoek is, maar anderzijds wel twijfel bestaat over de omstandigheid dat eiser de enige persoon is die zou voldoen aan het door de politie gegeven signalement. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte zijn verklaring dat hij contact heeft gehad met zijn broer ongeloofwaardig geacht.
11. Bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de
Vw 2000 nader is uitgewerkt – dat de verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dienen uit te gaan om het geloofwaardig te achten.
12. In zijn besluit en het daarin ingelaste voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geloofwaardig wordt geacht dat eiser werkzaam was als goudsmid, dat hij een levensmiddelenhandel had en dat hij als handelaar in goud, zilver en valuta op de markt handelde. Eiser wordt echter niet gevolgd in zijn verklaringen dat hij door de Libische autoriteiten wordt gezocht vanwege het handelen in wellicht gestolen goud. Daartoe heeft verweerder redengevend geacht dat de omstandigheid dat eiser de politie, vergezeld met de man die hem het goud heeft verkocht, op de markt heeft waargenomen, onvoldoende is om aan te nemen dat eiser daadwerkelijk gezocht werd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de enige persoon is geweest die van de man goud zou hebben gekocht. De omstandigheid dat de agenten aan collega’s van eiser naar een persoon hebben gevraagd die mogelijk aan eisers signalement voldoet, en deze collega’s eiser (telefonisch) hebben meegedeeld dat de politie naar hem op zoek is, toont volgens verweerder nog niet overtuigend aan dat de politie naar eiser op zoek zou zijn, nu eiser niet de enige persoon is die goud op de markt verhandelde. Andere personen voldoen mogelijk ook aan het door de politie gegeven signalement. Daarbij komt dat eiser heeft verklaard dat zijn personalia niet bij de politie bekend zijn.
Aan de stelling in de zienswijze dat hij onlangs van zijn broer heeft vernomen dat de politie bij diens woning langs is geweest en navraag heeft gedaan naar eiser, waarbij de politie heeft aangegeven op zoek te zijn naar eiser vanwege het gestolen goud, kan volgens verweerder geen waarde worden gehecht. Redengevend daarvoor is dat eiser tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat zijn broers en zusters allen nog woonachtig zijn in de ouderlijke woning. Daarnaast heeft eiser tijdens het nader gehoor verklaard dat hij geen contact met zijn familieleden heeft opgenomen omdat hij bang was zijn moeder in gevaar te brengen. Aldus is het gestelde contact met zijn broer niet geloofwaardig.
13. Gelet op het hiervoor onder 11 weergegeven beoordelingskader biedt hetgeen eiser daartegen in beroep heeft aangevoerd, onder 10 weergegeven, geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder dat eisers gestelde vrees positieve overtuigingskracht ontbeert de toetsing in rechte niet kan doorstaan. De beroepsgrond faalt. In het individuele asielrelaas van eiser heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien voor vergunningverlening.
14. Verweerder is volgens eiser ontoereikend gemotiveerd ingegaan op zijn onderbouwde stelling dat hij bij terugkeer naar Libië als uitgeprocedeerde asielzoeker te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
15. In het algemeen ambtsbericht inzake Libië van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2002 (hierna: het ambtsbericht) wordt in paragraaf 3.2 ‘Procedure bij terugkeer’ vermeld dat, indien een uitgeprocedeerde Libische asielzoeker na terugkeer in Libië wordt gedetineerd, mishandeling of foltering tijdens detentie niet kan worden uitgesloten. Omdat in dezelfde paragraaf ook is opgenomen dat er een essentieel verschil is tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daarvan niet worden verdacht, is in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire nr. 2003/5 (hierna: TBV 2003/5) neergelegd, dat eerstvermelde passage uitsluitend betrekking heeft op uitgeprocedeerde asielzoekers die door de Libische autoriteiten worden verdacht van oppositionele activiteiten.
Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 5 oktober 2005 (AWB 04/48272) is overwogen dat het op de weg van verweerder lag om de vraag over de reikwijdte van voormelde passage voor te leggen aan het ministerie van Buitenlandse Zaken en daartoe is hem, na heropening van het onderzoek in die zaak, de gelegenheid geboden. Uit de uitspraak volgt vervolgens dat het verweerder niet mogelijk is gebleken, wegens onvoldoende onderzoeksmogelijkheden van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Libië, bedoelde vraag te beantwoorden. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien voor het oordeel dat kennelijk niet langer in geschil was dat bedoelde in het ambtsbericht opgenomen passage niet uitsluitend betrekking heeft op personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten maar op alle terugkerende asielzoekers.
Voormelde uitspraak heeft verweerder aanleiding gegeven tot het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Libische asielzoekers, ingaande per 19 juli 2006 en van kracht, na verlenging, tot en met 30 juni 2007. Nadien heeft verweerder, zoals ook is toegelicht in het verweerschrift, wegens voortdurende onduidelijkheid een beslispraktijk gehanteerd, waarbij soepel werd omgegaan met door Libische asielzoekers ingediende asielaanvragen.
16. In het bij brief van 22 december 2009 (Tweede Kamer 2009-2010, 19637,
nr. 1316) ten aanzien van Libische asielzoekers aangekondigde, en in Wijzigingsbesluit vreemdelingencirculaire, nr. 2010/6 (hierna: WBV 2010/6) vastgelegde, beleid heeft verweerder uiteengezet dat geen beleidsmatige belemmeringen meer bestaan om op asielaanvragen van Libische asielzoekers te beslissen en, indien aan de orde, af te wijzen en het vertrek ter hand te nemen. Gewezen is op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 april 2009
(zaak nr. 200802086/1; www.raadvanstate.nl) en het feit dat in ieder geval Zweden uitgeprocedeerde asielzoekers heeft teruggestuurd naar Libië.
17. In het in het besluit ingelaste voornemen van 30 juli 2010 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een situatie waarin elke verwijdering naar Libië een schending van artikel 3 van het EVRM zal opleveren. Volgens verweerder bestaat een essentieel verschil tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daar niet van worden verdacht. In deze opvatting ziet verweerder zich gesteund door voornoemde Afdelingsuitspraak van 14 april 2009.
18. In de bestuurlijke fase heeft eiser ter onderbouwing van zijn betoog dat hij als uitgeprocedeerde asielzoeker bij terugkeer naar Libië te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM gewezen op de in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 20 juli 2010 (nr. 4900/06, A tegen Nederland) genoemde landeninformatie. Voorts heeft hij in beroep, ter nadere onderbouwing van zijn betoog, een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 september 2010 (AWB 10/27326), een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 24 augustus 2010, inclusief bijlagen, en een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 29 april 2010
(JV 2010, 260), overgelegd.
19. In de door eiser in zijn zwaarwegend advies ingeroepen uitspraak van het EHRM van 20 juli 2010 wordt onder punt 63 vermeld: “In its letter of 11 June 2009, sent in reply to questions put by the applicant's lawyer, the Dutch Refugee Council (Vereniging VluchtelingenWerk Nederland) stated inter alia that it appeared from various sources that the Libyan authorities monitor opposition activities abroad, and that members of the many security and intelligence services of the Libyan Government often have a good insight in the activities and contacts of Libyans abroad. It further stated, referring to information from the Canadian Section of Amnesty International dated November 2005, that in the eyes of the Libyan authorities applying for asylum abroad is an act of opposition and that each opponent of the regime runs the risk of arbitrary detention and torture.”
De in beroep bij de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 24 augustus 2010 overgelegde brief van Amnesty International van november 2005 vermeldt dat een verlopen paspoort ertoe kan leiden dat de autoriteiten denken dat de persoon een asielaanvraag heeft gedaan. Volgens deze brief is in de ogen van de Libische overheid het doen van een asielaanvraag een daad van oppositie en loopt elke tegenstander van de overheid risico op willekeurige detentie en marteling.
20. De rechtbank stelt vast dat uit rechtsoverweging 15 en 16 volgt dat verweerder de lezing van het ambtsbericht, als neergelegd in TBV 2003/5, niet meer volgt, nu hij nadien met het besluit- en vertrekmoratorium en de vaste gedragspraktijk anders heeft gehandeld, zodat dit TBV niet het vigerend beleid is. Uit voormelde rechtsoverwegingen volgt verder dat verweerder het beleid voerde asielaanvragen van Libiërs welwillend te beoordelen. Bij het, bij het bestreden besluit toegepaste, WBV 2010/6 heeft verweerder uiteengezet dat geen beleidsmatige belemmeringen meer bestaan om op asielaanvragen van Libische asielzoekers te beslissen en, indien aan de orde, af te wijzen en het vertrek ter hand te nemen. Dit WBV betreft aldus een wijziging van het beleid, waaraan, blijkens de toelichting bij dit WBV, ten grondslag ligt voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 april 2009 en dat Zweden recent uitgeprocedeerde asielzoekers heeft teruggestuurd naar Libië.
De rechtbank overweegt dat de Afdelingsuitspraak van 14 april 2009 geen onderbouwing geeft voor de beleidswijziging, voor zover het betreft de stelling dat eiser bij terugkeer naar Libië als uitgeprocedeerde asielzoeker te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In rechtsoverweging 2.3.4 van die uitspraak overweegt de Afdeling immers slechts dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet in de negatieve belangstelling van de Libische autoriteiten staat en aldus aan toetsing van de op die negatieve belangstelling gebaseerde vrees niet wordt toegekomen. Deze overweging stelt slechts dat aan een bepaalde toetsing niet wordt toegekomen en geeft aldus, mede door het grievenstelsel, geen uitsluitsel over de stelling dat elke asielzoeker bij terugkeer naar Libië te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het ter zitting bij de rechtbank door verweerder ingeroepen arrest van het EHRM van 19 januari 2010 (10171/05; Hussun en anderen tegen Italië) brengt de rechtbank in dit kader niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten of uit deze uitspraak, gelet op de aldaar gegeven beslissing, al iets is af te leiden over artikel 3 van het EVRM, betreft die zaak weliswaar de uitzetting van asielzoekers naar Libië, maar daaronder waren geen asielzoekers van Libische nationaliteit. Dat laatste is evenwel van belang omdat eiser zich op het standpunt stelt dat het enkel in een ander land asiel aanvragen al een daad van oppositie is en aldus een dergelijke terugkerende asielzoeker als een tegenstander van het regime wordt behandeld.
Wat betreft de Zweedse uitzettingspraktijk is de rechtbank van oordeel dat weliswaar vast staat dat Zweden een aantal asielzoekers heeft uitgezet naar Libië maar niet is gebleken welke nationaliteit deze hadden en wat met deze personen is gebeurd. Ter zitting heeft verweerder daar desgevraagd ook geen uitsluitsel over kunnen geven. Voorts wordt in de eerdergenoemde uitspraak van het EHRM van 20 juli 2010, onder punt 65, verwezen naar een door Libya Watch for Human Rights uitgebracht persbericht van 12 januari 2010, waarin wordt vermeld dat een uitgeprocedeerde Libische asielzoeker na uitzetting in mei 2008 door Zweden in Libië ‘was tortured to death by the Libyan security officers’. Ook in de eerdergenoemde brief van Amnesty International van november 2005, en het in beroep overgelegde Annual Report van Amnesty International van mei 2007, wordt bericht over arrestaties en detenties van Libiërs na terugkeer naar hun land. Aan de omstandigheid dat Zweden na het hervatten van de uitzettingen in augustus 2008 geen signalen heeft ontvangen dat die vreemdelingen na terugkeer problemen hebben ondervonden, wordt niet de door verweerder gewenste betekenis toegekend, nu niet gebleken is dat sprake is geweest van monitoring van deze vreemdelingen.
21. Verweerder heeft, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in samenhang met de door eiser ingeroepen informatie, zijn standpunt dat eiser wegens de door hem in Nederland ingediende asielaanvraag bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM ontoereikend gemotiveerd.
22. Het beroep is, gelet op het vorenoverwogene, gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
23. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 3 augustus 2010;
III. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en
mr. C. van Linschoten en mr. E. Horsthuis, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter
De voorzitter is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).