ECLI:NL:RBSGR:2010:BO9487

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/47644 (beroep); AWB 09/47646 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing aan artikel 8 EVRM in vreemdelingenzaken met betrekking tot verblijfsvergunning en gezinsleven

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 17 november 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Justitie, waarbij de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning werd afgewezen. Eiseres, een Nigerese vrouw, had verzocht om een verblijfsvergunning op basis van haar gezinsleven met haar Nederlandse partner en kinderen. De rechtbank oordeelde dat de minister in het bestreden besluit de volledige toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) had miskend. De rechtbank benadrukte dat de belangen van eiseres onvoldoende waren gewogen, vooral gezien het feit dat haar partner en kinderen de Nederlandse nationaliteit bezaten en recht hadden om in Nederland te verblijven. De rechtbank stelde vast dat de kinderen dit verblijfsrecht alleen volledig konden uitoefenen in aanwezigheid van hun ouders. De rechtbank oordeelde dat de minister te weinig waarde had gehecht aan de situatie van de kinderen en de gevolgen van een mogelijke uitzetting voor het gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.311,--. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, aangezien het beroep gegrond was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/47644 (beroep)
AWB 09/47646 (voorlopige voorziening)
V-nr: 010.504.3386
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Nigerese nationaliteit, eiseres en verzoekster (hierna: eiseres),
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 29 april 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “verblijf bij partner [naam 1]” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2009 ongegrond verklaard.
Op 22 december 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van 22 december 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren de partner en hun kinderen ter zitting aanwezig.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich, onder meer, op het standpunt dat aan eiseres op goede gronden is tegengeworpen dat zij niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
2. Eiseres meent dat zij vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste. Hiertoe heeft zij onder meer naar voren gebracht dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste een schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is van het vereiste van een geldige mvv op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
4. In beroep heeft eiseres in dit verband betoogd dat verweerder in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van haar familie- en gezinsleven een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en met de belangen van haar Nederlandse partner en kinderen. Eiseres benadrukt in dit kader dat zij na het aflopen van haar verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling ook nog verschillende perioden rechtmatig verblijf heeft genoten in Nederland in verband met haar asielprocedure. Verder heeft zij naar voren gebracht dat het gezin afhankelijk is van het inkomen van de partner van eiseres en dat zowel de partner als de kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. De kinderen hebben geen band met het land van herkomst, spreken de taal niet en eiseres vreest dat zij niet in staat is om haar dochter in Niger te beschermen tegen besnijdenis.
5. Niet in geschil is dat tussen de eiseres, haar partner en hun kinderen sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens (het Hof) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds (zie onder meer het arrest van 25 april 2007, nr. 16351/03, [naam 2] tegen Nederland; JV 2007/251).
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van een verplichting tot vrijstelling van het mvv-vereiste. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het verblijfsrecht dat eiseres in Nederland heeft genoten van tijdelijke aard was. Zij moest zich derhalve bij het aangaan van haar familie- en gezinsleven bewust zijn geweest van het feit dat zij op enig moment Nederland weer zou moeten verlaten. Dat de partner en de jonge kinderen van eiseres in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit leidt volgens verweerder niet automatisch tot een verplichting om eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste. Bovendien is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven (tijdelijk) in het land van herkomst van eiseres uit te oefenen. De vrees van eiseres dat haar dochter in Niger zal worden besneden, kan worden beoordeeld in het kader van een asielaanvraag. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de vrees voor besnijdenis van de dochter niet in een eventuele asielprocedure naar voren gebracht kan worden nu de dochter Nederlands is. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat eiseres er voor kan kiezen om de dochter in Nederland te laten en dat voorts de kans op besnijdenis niet zo groot is.
7. De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 24 april 2009 tot wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2009, 198) voormeld onderdeel l aan artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is toegevoegd. Bij deze wijziging is toegelicht, voor zover thans van belang, dat bij de totstandkoming van de Vw 2000 en het Vb 2000 de oorspronkelijke bedoeling was dat bij strijd met internationale verplichtingen als artikel 8 van het EVRM het ontbreken van een geldige mvv niet kon leiden tot afwijzing van de aanvraag. De toetsing die zich in de praktijk heeft ontwikkeld, is echter een beperkte toets aan artikel 8 van het EVRM. De achterliggende gedachte daarbij is dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is en dat het tegenwerpen van dat vereiste daarom slechts in uitzonderlijke gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM zal opleveren. In de toelichting is voorts vermeld dat deze in de praktijk ontstane toetsing op gespannen voet staat met een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval, die ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof is vereist. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de uitvoeringspraktijk dienen binnen de kaders te blijven die artikel 8 van het EVRM stelt. Om dit zeker te stellen is een nieuw onderdeel l in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 noodzakelijk. Het uitgangspunt van de verplichte mvv wordt hierdoor evenwel niet verlaten en het ontbreken hiervan blijft een zelfstandige weigeringsgrond, aldus de toelichting.
8. Gelet op de toevoeging van onderdeel l aan artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 en de toelichting van de staatssecretaris daarbij, dient bij de beoordeling of het ontbreken van een geldige mvv in een concreet geval kan worden tegengeworpen uit een op die zaak toegespitste belangenafweging te blijken dat de uitzetting van de vreemdeling verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM. Bij deze beoordeling dient derhalve een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM plaats te vinden. De rechtbank wijst in dit kader op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 oktober 2010 (LJN: BO2098).
9. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit de volledige toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft miskend en daardoor de belangen van eiseres te licht heeft gewogen. Verweerder heeft in het besluit in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM opgemerkt dat het in principe slechts gaat om een tijdelijke terugkeer naar Niger om een mvv af te wachten. Ook is in het bestreden (en het ingelaste primaire) besluit verschillende keren het woord ‘tijdelijk’ tussen haakjes geplaatst. Verweerder heeft bijvoorbeeld overwogen dat niet valt in te zien waarom eiseres niet (tijdelijk) (samen met haar kinderen) zonder haar partner in Niger de aanvraag tot een mvv zou kunnen afwachten.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit te weinig waarde heeft gehecht aan het feit dat zowel de partner als de kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit en daarmee het recht hebben om in Nederland vrij te verblijven. De rechtbank wenst in dit kader te benadrukken dat de kinderen dit verblijfsrecht slechts volledig en doeltreffend kunnen uitoefenen in aanwezigheid van hun ouders. Gelet op het voorgaande is verweerders standpunt dat de Nederlandse nationaliteit van de partner en de kinderen niet van doorslaggevende aard is, zonder nadere onderbouwing niet begrijpelijk.
11. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerders weerlegging van de stelling van eiseres dat zij vreest voor besnijdenis van haar dochter in Niger, ontoereikend is gemotiveerd. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend is het standpunt dat deze problemen in een eventueel op te starten asielprocedure aan de orde kunnen komen, niet houdbaar gelet op de Nederlandse nationaliteit van de dochter. Verweerders reactie ter zitting dat eiseres haar dochter in Nederland zou kunnen laten, duidt er opnieuw op dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM ten onrechte is gedaan uitgaande van een tijdelijke terugkeer van eiseres.
12. Reeds gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de
rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 300,-- vergoedt.
.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/47644,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/47646,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1.311,-- (zegge: dertienhonderdelf euro), te betalen aan de griffier.
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
17 november 2010.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: SH
Coll.:AR
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.