RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 09/32665
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummers [nummer],
eiseres,
gemachtigde mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam;
de minister van Justitie, als rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. M.A. Vonk,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 3 juni 2009 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 8 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Bij brief van 9 september 2009 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 29 september 2009. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 1 juni 2010 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere reacties over te leggen.
Bij brief van 9 juni 2010 heeft verweerder daaraan voldaan. Bij brieven van 14 juni 2010 en 1 oktober 2010 heeft eiseres daarop gereageerd.
De behandeling van het beroep is ter zitting van 12 oktober 2010 voortgezet. Eiseres is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
2.2 Italië heeft niet tijdig gereageerd op het terugnameverzoek, zodat Italië op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met terugname van eiseres.
2.3 De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat eiseres, op het moment van de aanvraag en ten tijde van het bestreden besluit, minderjarig was. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep daarom uit van de minderjarigheid van eiseres.
2.4 Voorts is niet in geschil dat Italië verantwoordelijk is voor het asielverzoek. Het beroep van eiseres beperkt zich tot een beroep op artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003.
2.5 Eiseres voert aan dat verweerder, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), niet kan volstaan met de stelling dat de belangen van het kind al zijn geïncorporeerd in het beleid, maar een individuele afweging dient te maken.
Artikel 24 van het Handvest bepaalt dat bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
Uit deze bepaling volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat de belangen van het kind door verweerder specifiek dienen te worden getoetst.
2.6 Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder, onder verwijzing naar artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK), welk artikel vergelijkbaar is met eerdergenoemd artikel 24, tweede lid, van het Handvest, erkent dat de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen.
Verweerder stelt zich voorts in het bestreden besluit op het standpunt dat de waarborgen, zoals bedoeld in het IVRK, reeds zijn opgenomen in de Vo 343/2003, namelijk in artikel 6 van de Vo 343/2003 en artikel 15, derde lid, van de Vo 343/2003 en in de Uitvoeringsregels, zoals opgenomen in de Verordening (EG) nr. 1560/2003, zodat het beroep op artikel 3 van het IVRK niet kan slagen. Ter zitting heeft verweerder nog aangegeven dat de belangenafweging al is geïncorporeerd in het beleid.
2.7 Artikel 6 van de Vo 343/2003 geldt alleen in het geval van overname. Artikel 15 van de Vo 343/2003 is geschreven voor (minderjarige) asielzoekers, die familieleden in Europa hebben waarmee ze herenigd kunnen worden.
Op deze beide artikelen kan eiseres, gelet op haar situatie, dus geen beroep doen. Nu, blijkens paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voorts blijkt dat het beleid van verweerder enkel betrekking heeft op artikel 15 van de Vo 343/2003, is dit beleid evenmin van toepassing op eiseres. Derhalve kan niet worden gesteld dat de belangen van eiseres reeds zijn geïncorporeerd in de toepasselijke regelgeving en het beleid.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit ook verder niet blijkt van de in rechtsoverweging 2.5 genoemde specifieke toets die van verweerder wordt geëist. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering en het beroep is reeds daarom gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.8 Hetgeen eiseres verder nog aanvoert zal thans onbesproken blijven.
2.9 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet, onder verwijzing naar het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), en Bijlage C2 van het Bpb worden bepaald op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1). Aangezien voor wat betreft deze zaak en zaak Awb 09/32665 naar het oordeel van de rechtbank sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb, ziet de rechtbank evenwel aanleiding aan eiseres de helft van dit bedrag, derhalve € 402,50 toe te kennen.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 september 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 402,50, te voldoen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.G. Wijma, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. M. van Loenen, rechters, en door de voorzitter en mr. A. Korporaal-Wisman als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.