ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8443

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/28245 en 10/28247
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 december 2010 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de afwijzing van aanvragen tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. Eisers, de vader en zus van de referent, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Buitenlandse Zaken, die hun aanvragen op 8 maart 2010 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluiten niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen van eisers niet in aanmerking kwamen voor een mvv, terwijl aan de moeder van de referent wel een positief advies was afgegeven. De rechtbank oordeelt dat de minister in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid.

De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder AWB 10/28245 en AWB 10/28247 gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 874,00, en het door hen gestorte griffierecht van € 300,00. De rechtbank heeft in haar overwegingen ook het belang van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) benadrukt, dat het recht op gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeert dat de aanvragen van eisers niet op de juiste wijze zijn beoordeeld en dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/28245 en AWB 10/28247
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2010
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1986,
nationaliteit: Somalische,
verblijvende te Kenia,
eiser,
[eiseres],
geboren op [datum] 2006,
nationaliteit: Somalische,
verblijvende te Kenia,
eiseres,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer,
tegen
de minister van Buitenlandse Zaken,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. S.F.E. Verdonck.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 8 maart 2010 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking verband houdend met “verruimde gezinshereniging bij [referent]” afgewezen.
Het tegen deze besluiten door eisers gemaakte bezwaar is door verweerder bij afzonderlijke besluiten van 20 juli 2010 ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 10 augustus 2010 tegen laatstgenoemde besluiten beroep ingesteld. Het beroep van eiser is geregistreerd onder AWB 10/28245 en het beroep van eiseres is geregistreerd onder AWB 10/28247.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 23 november 2010, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Ter zitting waren tevens aanwezig de grootmoeder van referent en een oom van referent. Als tolk is verschenen de heer Y.H. Mohammed.
Overwegingen
1. Aan de orde is of de bestreden besluiten van 20 juli 2010 in rechte kunnen standhouden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Aan [referent] (referent) is bij besluit van 22 oktober 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 4 juni 2007 tot en met 4 juni 2012.
4. Op 17 december 2007 heeft referent een verzoek tot advies omtrent de afgifte van een mvv ten behoeve van zijn moeder ingediend. Op 6 augustus 2009 is met betrekking tot de moeder van referent een positief advies verstrekt.
5. Op 6 januari 2009 is namens referent een verzoek tot advies omtrent de afgifte van een mvv ten behoeve van zijn vader (eiser) en zijn zus (eiseres) ingediend. Op 6 augustus 2009 is zowel met betrekking tot eiser als eiseres een negatief advies verstrekt.
6. Op 18 november 2009 zijn door eiser en namens eiseres de thans aan de orde zijnde aanvragen ingediend.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser en eiseres niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een mvv onder de beperking verband houdend met verruimde gezinshereniging bij een minderjarige houder van een asielvergunning. Volgens verweerder is referent niet alleenstaand en is er geen sprake van een feitelijke gezinsband tussen referent en eiser, alsmede tussen referent en eiseres. Voorts wordt niet voldaan aan het middelenvereiste. De afwijzing van de mvv-aanvraag levert geen schending op van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Aan eiseres heeft verweerder verder nog tegengeworpen dat zij geen bloedverwant in de rechtstreekse opgaande lijn van referent is.
8. Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat er sprake is van een feitelijke gezinsband tussen referent en eiser, alsmede tussen referent en eiseres, omdat zij allen in gezinsverband verbleven in een woning in een vluchtelingenkamp in Kenia. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eerst op 6 januari 2009 is gevraagd om overkomst van eisers en daarom het middelenvereiste van toepassing is. Reeds op 17 december 2008 is dit verzoek ingediend. In dat verband verwijzen eisers naar een bijgevoegde kopie van een verzoek tot advies omtrent de afgifte van een mvv. Verder wordt door verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat voor de echtgenoot van eiser en de moeder van eiseres een positief advies is afgegeven. Van deze echtgenoot kan niet worden verwacht dat zij zonder haar echtgenoot en dochter naar Nederland vertrekt. Tot slot is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 EVRM.
9. Het wettelijk kader luidt als volgt.
10. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een zodanige vergunning.
11. In artikel 3.24a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is, zover hier van belang, bepaald dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking verband houdend met gezinshereniging wordt verleend aan de bloedverwant in rechtstreekse opgaande lijn van de alleenstaande minderjarige houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet, die niet daadwerkelijk onder de hoede staat van een krachtens wettelijk voorschrift of gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.24a van het Vb 2000 wordt, voor zover hier van belang, indien de aanvraag niet is ingediend binnen drie maanden nadat aan de alleenstaande minderjarige, bedoeld in het eerste lid, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de wet, is verleend, de vergunning eerst verleend, nadat de alleenstaande minderjarige heeft aangetoond duurzaam en zelfstandig te beschikken over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74 onder a van het Vb 2000.
12. Het ter zake gevoerde beleid is neergelegd in paragraaf B2/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
In paragraaf B2/6.12.2 is onder meer bepaald dat het uitgangspunt is dat met de bloedverwantschap in de regel ook de gezinsband is gegeven. De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling geen bloedverwant is in de rechtstreeks opgaande lijn van de hoofdpersoon. Onder bloedverwant in de rechtstreekse opgaande lijn wordt verstaan: ouder, grootouder, overgrootouder.
In paragraaf B2/6.12.5 is bepaald dat de hoofdpersoon als alleenstaand wordt aangemerkt indien deze zonder begeleiding van een krachtens de wet of gewoonterecht verantwoordelijke volwassene in Nederland is aangekomen. De hoofdpersoon wordt eveneens als alleenstaand aangemerkt indien deze zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij in Nederland is aangekomen. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond dat de vreemdeling niet alleenstaand is, indien door de Nederlandse rechter een reeds in Nederland gevestigde persoon (niet zijnde bloedverwant in de rechtstreeks opgaande lijn) of instelling als voogd is benoemd.
Ingevolge B. 2/6.12.10 is het middelenvereiste niet van toepassing indien de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de alleenstaande minderjarige de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, dan wel nadat de beslissing bekend is gemaakt. Indien de aanvraag niet is ontvangen binnen drie maanden nadat aan de alleenstaande minderjarige de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend of bekend gemaakt, wordt de verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.24a, tweede lid, van het Vb 2000 pas verleend, nadat de minderjarige heeft aangetoond duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan. In dat geval geldt voor wat betreft de hoogte van het inkomen 100% van de norm ingevolge de Wwb voor de gezinsituatie die ontstaat indien de gezinshereniging wordt toegestaan.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Verweerder heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat eiser en eiseres niet in aanmerking komen voor de gevraagde mvv in het kader van verruimde gezinshereniging bij referent, omdat zij niet voldoen aan een aantal van de in artikel 3.24a van het Vb 2000 gestelde voorwaarden. Aan de moeder van referent is op 6 augustus 2009 wel een positief advies verstrekt op een ten behoeve van haar ingediende aanvraag tot afgifte van een mvv in het kader van dezelfde verruimde gezinshereniging bij referent. Aan de aan eisers tegengeworpen voorwaarden dat referent niet als alleenstaand kan worden aangemerkt omdat hij onder begeleiding van zijn tante Nederland is binnengekomen en dat de feitelijke gezinsband is verbroken omdat referent reeds in het land van herkomst in het gezin van zijn tante is opgevoed, verzorgd en financieel onderhouden, is verweerder in de zaak van de moeder van referent kennelijk voorbij gegaan.
15. Blijkens de bestreden besluiten van 20 juli 2010 heeft verweerder onder ogen gezien dat aan de moeder van referent een positief advies is afgegeven, maar geconcludeerd dat dit in dit verband zonder betekenis is en dat daaraan door eisers geen rechten kunnen worden ontleend. Deze conclusie is onjuist. Ingevolge het gelijkheidsbeginsel dienen – kort gezegd – gelijke gevallen gelijk en ongelijke gevallen ongelijk te worden behandeld. Zonder nadere motivering – die ontbreekt – valt niet in te zien waarom verweerder in het geval van de moeder van referent wel en in het geval van eisers niet voorbij gaat aan ter zake door artikel 3.24a gestelde voorwaarden. Ook ter zitting heeft verweerder hierover geen uitsluitsel kunnen geven. In dit verband is van belang dat Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (richtlijn 2003/86), die door artikel 3.24a van het Vb 2000 in nationaal recht is omgezet, geen onderscheid toelaat op grond van onder meer geslacht en leeftijd, zodat de omstandigheid dat het gaat om de moeder van referent geen rechtvaardiging kan vormen voor het verschil in behandeling.
16. Meer in het bijzonder moet worden geoordeeld dat mede in het licht van artikel 8 EVRM – waaraan ook de richtlijn uitdrukking geeft – het afgegeven positieve advies voor de moeder van referent niet los kan worden gezien van onderhavige mvv-aanvragen die ertoe strekken het gezinsleven met referent en de moeder van referent (zijnde de echtgenote van eiser en de moeder van eiseres) hier te lande voort te zetten. Eisers hebben gemotiveerd uiteengezet dat zij samen met de moeder van referent in gezinsverband wonen in een vluchtelingenkamp in Kenia. Referent, thans zes jaar oud, verblijft hier te lande op basis van een asielvergunning. Het gezinsleven tussen ouders en kinderen eindigt slechts in zeer uitzonderlijke situaties. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Uit artikel 8 EVRM vloeit voor referent in beginsel het recht voort om bij beide zijn ouders op te groeien. Uitoefening van het gezinsleven in het land van herkomst is niet aan de orde, omdat daarvoor een objectieve belemmering bestaat, terwijl verweerder in de bestreden besluiten niet onder ogen heeft gezien in hoeverre uitoefening van het gezinsleven in Kenia tot een reële mogelijkheid behoort.
17. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich weliswaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan het zogenaamde middelenvereiste en dat eiseres geen bloedverwant in de rechtstreeks opgaande lijn is van referent, maar dat verweerder eiser ten onrechte heeft tegengeworpen dat er geen sprake is van een feitelijke gezinsband tussen hem en referent. Los van de vraag of deze feitelijke constatering juist is – een dergelijk verstrekkende conclusie lijkt niet zonder meer te trekken uit de gedingstukken, terwijl eisers deze constatering gemotiveerd hebben weersproken – overweegt de rechtbank hiertoe als volgt. In artikel 3.24a van het Vb 2000 is – kort gezegd – bepaald dat de aanvrager een bloedverwant in de rechtstreekse opgaande lijn van de minderjarige houder van een asielvergunning dient te zijn. Anders dan verweerder in het bestreden besluit van eiser heeft uiteengezet en ter zitting heeft bepleit, laat deze bepaling, noch richtlijn 2003/86 ruimte voor een nadere beoordeling of al dan niet sprake is van een feitelijke gezinsband. Nu verweerder niet twijfelt aan het feit dat eiser een bloedverwant in de rechtstreekse opgaande lijn is van referent, wordt door eiser aan voormeld vereiste uit artikel 3.24a van het Vb 2000 voldaan.
18. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid en niet berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep is dus gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
19. Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de rechtbank geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten.
20. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1
• samenhangende zaken.
21. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht ad € 300,00 dient te worden vergoed.
22. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 10/28245 gegrond;
- verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 10/28247 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eisers te vergoeden het door hen gestorte griffierecht ad € 300,00;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als rechter in tegenwoordigheid van mr. L.J.T. van Es als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
?
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: