Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1970, van Egyptische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam
de minister van Justitie, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Op 18 juni 2009 heeft eiser een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. Op 19 juni 2009 is een sticker ‘verblijfsaantekening / algemeen’ in het paspoort van eiser geplaatst waarbij is aangegeven dat arbeid niet is toegestaan. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 september 2009 ongegrond verklaard. Op 1 oktober 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser is op 30 maart 2009 gehuwd met [echtgenote]. Zij heeft de Italiaanse nationaliteit en woont met eiser in Amsterdam. Aan de echtgenote van eiser is op 16 april 2009 een verklaring van inschrijving als burger van de Unie verstrekt.
1. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het plaatsen van de sticker ‘verblijfsaantekening / algemeen’ in zijn paspoort waarbij is aangegeven dat arbeid niet is toegestaan. De rechtbank merkt het plaatsen van de desbetreffende sticker aan als een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, zodat deze handeling ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreeemdelingenwet (Vw) 2000 voor de toepassing van aan te wenden rechtsmiddelen met een beschikking wordt gelijkgesteld.
2. Het door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich kort gezegd in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser hangende zijn op 18 juni 2009 ingediende aanvraag om toetsing aan het EU-recht, geen aanspraak kan maken op een sticker waarbij is aangegeven dat arbeid is toegestaan.
Ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Hangende beroep is eiser alsnog in het bezit gesteld van de door hem verzochte sticker waarbij is aangegeven dat arbeid is toegestaan. Ter zitting is door de rechtbank daarom de vraag opgeworpen of eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij om twee redenen belang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Allereerst is hij voornemens om na de onderhavige procedure een zelfstandig schadebesluit uit te lokken. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij hangende het bezwaar aan verweerder een verzoek heeft gedaan tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2 In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend door het bestuursorgaan worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Reeds gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep.
De geplaatste aantekening
4. De vraag waar de onderhavige zaak om draait is of verweerder op 19 juni 2009 een sticker in het paspoort van eiser had moeten plaatsen waarbij was aangegeven dat arbeid is toegestaan.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond van zijn huwelijk met [echtgenote] ingevolge artikel 8, onder e, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Niet in geschil is verder dat eiser op grond van zijn huwelijk, ingevolge artikel 3.2 van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000, het recht heeft om in Nederland arbeid te verrichten en dat een tewerkstellingsvergunning hiervoor niet is vereist.
6. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser de eerdergenoemde rechten reeds had op het moment van de aanvraag en zo ja, of verweerder gehouden was om eiser ten tijde van de aanvraag in het bezit te stellen van een sticker ter bevestiging van deze rechten.
Eiser meent dat verweerder gehouden was om hem de desbetreffende sticker te verschaffen ten tijde van de aanvraag omdat zijn rechten rechtstreeks voortvloeien uit het recht van de Europese Unie en de sticker in zijn paspoort louter declaratoir van aard is.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat het eiser niet was toegestaan arbeid te verrichten zolang niet vaststond dat hij rechten kon ontlenen aan het recht van de Europese Unie. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt aldus nader toegelicht door te stellen dat eiser achteraf bezien reeds ten tijde van de aanvraag recht had op een sticker in zijn paspoort waarbij was aangegeven dat arbeid is toegestaan maar dat aan verweerder tijd gegund dient te worden om deze en soortgelijke aanvragen te beoordelen. Volgens de gemachtigde van verweerder is het voor de IND organisatorisch niet mogelijk om (complexe) aanvragen om toetsing aan het recht van de Europese Unie te beoordelen op de dag van de aanvraag.
7. De rechtbank is met eiser van oordeel dat eisers rechten als familielid van een burger van de Unie rechtstreeks voortvloeien uit het recht van de Europese Unie en dat de door verweerder te plaatsen sticker mitsdien een louter declaratoir karakter heeft. In het onderhavige geval heeft op geen enkel moment ter discussie gestaan dat [echtgenote] de Italiaanse nationaliteit heeft en dat eiser met haar gehuwd is en was op het moment van de aanvraag. De rechtbank acht in dit kader voorts van belang dat evenmin in geschil is dat eiser de benodigde gegevens ter vaststelling van zijn rechten, zoals genoemd in artikel 8.13, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, heeft overgelegd bij zijn aanvraag. Tot slot is door verweerder gesteld noch is overigens gebleken dat er andere beslispunten waren die nader onderzoek van verweerder vergden. Eisers recht bestond derhalve op het moment van de aanvraag en kon op dat moment worden vastgesteld op basis van de beschikbare informatie. Eiser had mitsdien naar het oordeel van de rechtbank reeds op dat moment recht op een sticker in zijn paspoort waarbij werd aangegeven dat arbeid is toegestaan en een tewerkstellingsvergunning niet wordt vereist. De organisatorische consequenties van dat recht, kunnen eiser dit recht niet ontnemen.
8. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.2 van het VV 2000. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond.
9. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
10.1 In het bezwaarschrift heeft eiser gevraagd om vergoeding van de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Deze kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank te omschrijven als redelijkerwijs noodzakelijk. Daarnaast is van belang dat hangende beroep is gebleken dat verweerder eiser alsnog in het bezit heeft gesteld van een sticker met de gewenste aantekening. Verweerder heeft op zitting verder aangegeven dat eiser reeds vanaf de aanvraag recht had op de sticker maar deze om andere dan op eiser betrekking hebbende redenen niet heeft gekregen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder de kosten had moeten vergoeden. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan in het bestreden besluit.
10.2 De rechtbank ziet aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder alsnog aan eiser de kosten vergoedt die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op
€ 437,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd in verband met de proceskosten van het bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van de in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 437,-- (zegge: vierhonderdzevenendertig)
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.