Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/31739 (voorlopige voorziening) AWB 10/31738 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1988, van Afghaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde], werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 10 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet ( Vw) 2000 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 10 september 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 10 september 2010 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Alizadeh-Afshar, tolk in de taal Dari. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verzoeker in de gelegenheid te stellen te reageren op nadere informatie die verweerder ter zitting heeft verstrekt.
Verzoeker heeft bij faxbericht van 10 oktober 2010 gereageerd. Bij faxbericht van 11 oktober 2010 heeft de gemachtigde van verweerder daarop gereageerd. Beide partijen hebben de voorzieningenrechter toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
1. Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft verweerder de aanvraag van 12 april 2006 van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen op grond van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 7 november 2006 (AWB 06/45421) ongegrond verklaard.
2. Bij besluit van 17 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van 24 april 2007 van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 4 februari 2010 deze rechtbank, zittingsplaats Groningen (AWB 08/5055) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het tegen voornoemde uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard (201002235/1/V1).
1. In de tweede procedure, in welke procedure zijn asielrelaas voor de eerste maal inhoudelijk is beoordeeld, heeft verzoeker het volgende asielrelaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft Afghanistan verlaten vanwege problemen met zijn oom, die na het overlijden van zijn ouders voor hem zorgde. Verzoeker is bang te worden vermoord door zijn oom. Verzoeker kan zelfs niet in Iran verblijven, omdat zijn oom daar ook naar hem op zoek is geweest.
2. Verzoeker heeft het volgende relaas aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoekers oom en neef zullen verzoeker vermoorden als hij terugkeert naar Afghanistan. Zij koesteren nog steeds een wrok tegen verzoeker. Verder is verzoeker bekeerd tot het christendom.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker twee maal eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, waarvan de afwijzingen onherroepelijk zijn geworden. De onderhavige aanvraag betreft dan ook een herhaalde aanvraag.
4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld. Onder nova moet worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Beoordeling van het beroep
5. De vraag is aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden (nova) die een rechterlijke toets van het bestreden besluit rechtvaardigen. Verzoeker heeft de volgende feiten en omstandigheden als nova aangevoerd:
a) verzoeker heeft gesteld dat zijn asielrelaas dat hij tijdens de vorige aanvraag naar voren heeft gebracht geloofwaardig dient te worden geacht, nu dit eerst in deze procedure vol kan worden beoordeeld;
b) verzoeker is bekeerd tot het christendom;
c) verzoeker heeft tijdens zijn verblijf in België foto’s van hem, waarop hij een kruis draagt, verstuurd naar een vriend in Iran ([naam 1]);
d) verzoeker doet een beroep op artikle 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn) en heeft hiertoe aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Irak is verslechterd.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat deze rechtbank, zittingsplaats Groningen bij uitspraak van 4 februari 2010 zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker in de vorige procedure positieve overtuigingskracht ontbeert. Met dit oordeel van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen staat het besluit van 17 januari 2008 in rechte vast. Daarom is hetgeen verzoeker heeft aangevoerd onder rechtsoverweging 5, onder a, geen novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
7.1. Verder heeft verzoeker gesteld te zijn bekeerd tot het christendom. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zijn gestelde bekering niet eerder naar voren heeft gebracht en dat hij heeft verklaard dat deze heeft plaatsgevonden na het besluit op zijn vorige asielaanvraag. Verzoeker heeft tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 5 september 2010 (pagina 2) verklaard, sinds drieëneenhalve maand christen te zijn geworden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen (originele) doopakte heeft overgelegd en dat hij ter zitting heeft verklaard nog niet te zijn gedoopt. Evenmin heeft hij andere documenten overgelegd waaruit zijn bekering zou blijken.
7.2. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 5 september 2010 weliswaar (enigszins) heeft kunnen verklaren over het christendom en antwoord heeft kunnen geven op een aantal vragen van verweerder over het christelijke geloof, maar dat verzoeker zijn bekering verder niet met stukken heeft onderbouwd. Gelet hierop is verzoeker er niet in geslaagd de door hem gestelde bekering aan te tonen, zodat van een novum geen sprake is. De ter zitting getoonde documenten waaruit bleek dat verzoeker in detentie kerkdiensten heeft bezocht, zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
8. Verzoeker heeft daarnaast als nieuw feit en omstandigheid naar voren gebracht dat hij tijdens zijn verblijf in België foto’s van hem, waarop hij een kruis draagt, heeft verstuurd naar een vriend in Iran ([naam 1]). Deze vriend zou verzoeker als een ketter beschouwen en dit hebben verteld aan verscheidene mensen in Iran. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat hij voornoemde foto’s heeft verstuurd naar zijn vriend in Iran, zodat geen sprake is van een novum.
9.1. Ten slotte heeft verzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Kabul, waaruit hij afkomstig is, na het eerdere besluit aanzienlijk is verslechterd en wel zodanig dat thans sprake is van een uitzonderlijke situatie, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verzoeker heeft in dit verband in beroep onder meer naar de volgende stukken verwezen:
a) rapport van Schweizerische Fluchtlingshilfe (SFH) van 11 augustus 2010 “Afghanistan: Update, Die aktuelle Sicherheitslage” (p. 4 en 12);
b) rapport van Center for Strategic & International Studies (CSIS) “The Afghan War: A Campaign Overview” van 7 juni 2010 (p. 1-3);
c) rapport van de UNHCR van 16 juni 2010 “Report of the Secretary-General pursuant to paragraph 40 of resolution 1917 (2010)” (p. 4);
d) rapport van UNAMA van augustus 2010 “Afghanistan – Mid Year Report 2010 on Protection of Civilians in Armed Conflict” (p. i-iii);
e) algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2010 (p. 37-45);
f) de uitgelekte documenten over Afghanistan die op Wikileaks zijn verschenen en waarop Human Rights Watch (HRW) heeft gereageerd in een rapport van 26 juli 2010 “Afghanistan: Investigate Any Newly Disclosed Civilian Casualty Incidents”;
g) uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 27 augustus 2010 (LJN: BN5485).
9.2. Uit de door verzoeker ingebrachte stukken blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, met inbegrip van Kabul, sinds het besluit van 17 januari 2008 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit, wat betreft de weigering verzoeker een verblijfsvergunning asiel op voormelde grond te verlenen, in zoverre kan worden getoetst.
9.3.1. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling op de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, met inbegrip van Kabul, heeft verweerder ter zitting, onder verwijzing naar het overgelegde hoger beroepschrift gericht tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 27 augustus 2010 (LJN: BN5485), alsnog een inhoudelijk standpunt ingenomen ten aanzien van de vraag of in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Definitierichtlijn. Op dit standpunt heeft verzoeker bij faxbericht van 10 oktober 2010 gereageerd. De voorzieningenrechter betrekt op grond van artikel 83 van de Vw 2000 voornoemde standpunten en documenten bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
9.3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld.
9.3.3. In de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2009 (200707865/1/V2) (www.raadvanstate.nl), alsmede in de uitspraken van 22 februari 2010 (200910004/1/V2) (www.raadvanstate.nl) en van 26 april 2010 (201000956/1/V2) (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de desbetreffende vreemdelingen met de stukken over de veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder Kabul, die zij ter staving van hun beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn hebben overgelegd, niet aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde voor hen van belang de mate van willekeurig geweld in het kader van het door die vreemdelingen gestelde gewapend conflict in Kabul dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden aan te nemen dat zij, louter door hun aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liepen op de ernstige schade, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in deze zaak door verzoeker overgelegde stukken, hiervoor vermeld onder 9.1, onder a tot en met d, geen informatie bevatten die grond biedt voor het oordeel dat zich in Afghanistan ten tijde van het besluit van 10 september 2010 deze uitzonderlijke situatie wel voordeed.
9.4.1. Met betrekking tot de verwijzing naar de website Wikileaks (www.wikileaks.org) in samenhang met het rapport van HRW van 26 juli 2010 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 27 augustus 2010 (LJN: BN5485) overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de site van Wikileaks blijkt dat op 25 juli 2010 via de site 91.000 interne documenten van het Amerikaanse leger bekend zijn gemaakt die zien op de oorlog in Afghanistan in de periode 2004 tot en met december 2009. Als gevolg van het op internet plaatsen van deze documenten heeft HRW op 26 juli 2010 onder meer het volgende bericht:
“US and NATO forces should immediately agree to investigate any previously undisclosed civilian casualty in Afghanistan revealed in US military documents leaked to the media on July 25, 2010 (…).
Initial media reports suggest that the roughly 90.000 leaked documents contain incidents of civilian deaths and injuries during combat operations that previously were not publicly acknowledged by US or NATO forces. Human Rights Watch’s preliminary analysis of the data in incidents the organization previously investigated indicates that the US underreported civilian casualties by US and NATO forces because of incorrect information in after-action reports, and was very slow to correct the information.
The leaked documents show that US and NATO officials should not rely on initial civilian casualty reports (…). A commitment to investigate civilian casualties is only meaningful if early mistakes in the field are corrected and do not become part of the official reporting.”
9.4.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van HRW is dat de Verenigde Staten het aantal burgerslachtoffers niet juist hebben gerapporteerd en dat zij te langzaam zijn met het corrigeren van die informatie. Uit dit bericht kan echter niet worden aangenomen dat het aantal burgerslachtoffers in Afghanistan over de gehele linie en gedurende het gehele tijdsbestek tot en met december 2009 hoger is dan altijd werd verondersteld. In ieder geval kan hieraan niet de conclusie worden verbonden dat twijfel bestaat aan de juistheid en de volledigheid van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010. Verder stelt verweerder dat ook niet kan worden gesteld dat de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het ambtsbericht van juli 2010 voor de periode tot en met december 2009 in ieder geval niet is uitgegaan van de werkelijke aantallen slachtoffers. Immers, zowel HRW als het ambtbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (in voetnoot 145) halen in dit verband hetzelfde onderzoek van de Verenigde Naties over het aantal burgerslachtoffers aan. Dit brengt tevens mee dat niet op basis van dit rapport kan worden geoordeeld dat niet is gebleken dat voor wat betreft de periode na december 2009 wel van het werkelijke aantal burgerslachtoffers is uitgegaan. Verzoeker heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een uitzonderlijke situatie ten tijde van de besluitvorming.
9.4.3. Verzoeker heeft bij faxbericht van 10 oktober 2010 het volgende aangevoerd. Uit de documenten die op de website Wikileaks zijn gepubliceerd blijkt dat de informatie uit het ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2010 niet volledig is. Daarom kan verweerder in het bestreden besluit niet volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2010 inzake Afghanistan ter motivering van zijn standpunt dat geen geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan worden gedaan. Immers, uit het rapport van HRW van 26 juli 2010 blijkt dat HRW (een deel van) de 91.000 interne documenten van het Amerikaanse leger documenten heeft bekeken en heeft geconcludeerd dat het aantal incidenten waarbij burgerdoden en gewonden zijn gevallen groter is dan tot nu toe werd aangenomen. Verzoeker heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ernstiger was dan tot op heden werd aangenomen. Op basis van het rapport van HRW kan worden aangenomen dat het aantal burgerslachtoffers in Afghanistan hoger is dan werd verondersteld. Dat deze aanname beperkt zou zijn tot de periode tot en met december 2009 is niet aannemelijk gemaakt door verweerder. Dit betekent dat de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het ambtsbericht van juli 2010 niet is uitgegaan van de werkelijke aantallen burgerslachtoffers. Nu niet is uitgesloten dat het werkelijke aantal burgerslachtoffers ook in de periode van januari 2010 tot en met juni 2010 hoger heeft gelegen dan waar de minister van Buitenlandse Zaken vanuit is gegaan, heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in Afghanistan niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2010.
9.4.4. De voorzieningenrechter overweegt dat de stelling van verzoeker dat uit de documenten die op de website van Wikileaks zijn gepubliceerd en het daarop gebaseerde rapport van HRW blijkt dat de informatie die ten grondslag is gelegd aan het ambtsbericht van juli 2010 onjuist of onvolledig is, niet heeft onderbouwd met concrete passages uit deze stukken. De verwijzing naar het rapport van HRW is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende. Uit voornoemd rapport van HRW van 26 juli 2010 komt naar voren dat uit de 91.000 interne documenten van het Amerikaanse leger blijkt dat de Amerikaanse en Navo-strijdkrachten de gevolgen van de vermelde incidenten, waaronder het aantal slachtoffers, tot december 2009 anders en minder erg deden voorkomen dan bevindingen door derden. Verweerder heeft in de onderhavige procedure naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende onderbouwd waarom dit niet leidt tot de conclusie dat in het bestreden besluit niet mocht worden volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2010. Verweerder heeft in dit verband, naast de argumenten genoemd onder 9.4.2 ook verwezen naar een brief van de minister van Buitenlandse zaken van 4 augustus 2010 waarin de minister in reactie op vragen van de vaste kamercommissie voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie heeft verklaard dat deze documenten vooralsnog geen nieuw licht werpen op de situatie in Afghanistan. Voorts is van belang dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat de conclusie dat er tot december 2009 te lage aantallen burgerslachtoffers zijn gemeld, ook geldt voor de periode ten tijde van het bestreden besluit. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle heeft overwogen dat niet is gebleken dat de minister van Buitenlandse Zaken na december 2009 wel is uitgegaan van de juiste aantallen burgerslachtoffers leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat, zoals de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle heeft overwogen dat van de verzoeker in die procedure, gelet op de datum van publicatie van die documenten, het aantal documenten en het korte tijdsbestek in de Algemene Asielprocedure, niet kon worden verwacht dat hij dat standpunt nader onderbouwde. Nu verweerder naar aanleiding van die procedure zich op bovenvermeld standpunt heeft gesteld en verzoeker zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. De voorzieningenrechter verklaart het beroep van verzoeker ongegrond. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/31738,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/31739,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Wielen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2010.
De griffier De voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.