Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1955, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde], werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 17 april 2009 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, ingetrokken. Op 27 april 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Sharaf, tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser, afkomstig uit Bagdad, vreest in het algemeen de gevaarlijke situatie, met name het sektarisch geweld, in zijn land. In oktober 2007 heeft eisers familie een dreigbrief ontvangen waarin stond dat zij hun huis binnen 48 uur moesten verlaten omdat zij als soennieten in een overwegend sjiietische wijk woonden. Twee vrienden en een buurman van eiser, die ook werden bedreigd, zijn om het leven gekomen. In december 2007 is eiser met zijn gezin naar het huis van een zus gegaan in [wijk in Bagdad], een andere wijk van Bagdad. In januari 2008 is eiser naar Nederland vertrokken.
Eiser heeft in Nederland vernomen dat zijn nichtje [dochter van eisers zus] (de dochter van eisers zus die in hun huis in de sjiietische wijk in Bagdad was blijven wonen) in mei 2008 is ontvoerd en na betaling van losgeld weer is vrijgelaten. De aangifte die daarvan bij de politie is gedaan, is overgelegd. Ook is eisers zoon, [eisers zoon], op 20 oktober 2008, toen hij terugging naar hun oude wijk in Bagdad, ontvoerd. Hij is later dood teruggevonden. Er is een kopie van een overlijdensakte overgelegd.
Eiser is sinds 3 februari 2008 in Nederland. Hij is op 9 september 2008, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d (het zogenoemde categoriale beschermingsbeleid), van de Vw 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel, met ingang van 7 mei 2008, geldig tot 7 mei 2013. In het bestreden besluit is verweerder overgegaan tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning vanwege de beëindiging van het beschermingsbeleid.
1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zoals van kracht ten tijde van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
3. Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
4. Ingevolge artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
5. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn) wordt verstaan onder ‘persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
5.2 Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
6. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000
1. Het bestreden besluit strekt tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder daarbij heeft betrokken dat eiser ter staving van zijn asielaanvraag onvoldoende reis- of identiteitspapieren of andere bescheiden heeft overgelegd, hetgeen hem valt toe te rekenen. Verweerder heeft gewezen op het ontbreken van een paspoort, vliegticket en instapkaart.
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder het ontbreken van reis- en identiteitspapieren aanvankelijk niet heeft tegengeworpen en ondanks het ontbreken daarvan een verblijfsvergunning heeft verleend op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij tijdens zijn reis afhankelijk was van zijn reisagent.
3. De rechtbank constateert allereerst dat verweerder in het bestreden besluit weliswaar heeft vastgesteld dat eiser toerekenbaar niet beschikt over reis- en identiteitspapieren, maar dat desalniettemin is uitgegaan van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Deze beroepsgrond heeft daarom slechts beperkte betekenis.
Dit in aanmerking nemend, overweegt de rechtbank voorts dat het naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2009 (LJN: BK8672), in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van verweerder is om te bepalen of en in hoeverre bij de beslissing op de aanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde, doch door hem niet gestaafde feiten. De beslissing welke documenten voor de beoordeling van de aanvraag en de onderbouwing daarvan hadden kunnen en derhalve moeten worden overgelegd, maakt deel uit van die beoordeling. Verder kan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2004, JV 2004/104), de stelling dat de vreemdeling afhankelijk was van zijn reisagent niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing - waar mogelijk - van zijn reisroute. Reeds hierom heeft de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij bij zijn aanvraag niet de genoemde documenten heeft overgelegd. Dat verweerder het ontbreken van documenten aanvankelijk niet heeft tegengeworpen, doet daar niet aan af.
De beoordeling van de zwaarwegendheid van eisers asielrelaas
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gebeurtenissen waar eiser en zijn familie in zijn land mee te maken hebben gekregen, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de algehele situatie in zijn land en meer in het bijzonder in Bagdad. Een beroep op de algehele politieke en mensenrechtensituatie in Irak is onvoldoende om asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling aan te merken dan wel op voorhand uit te gaan van een 3 EVRM-risico. De bedreigingen van eiser en zijn familie om hun woning in Bagdad te verlaten, de gebeurtenissen in eisers kennissenkring en de ontvoering van zijn nichtje, ziet verweerder als onderdeel van de destijds heersende algemene situatie. Voorts wordt in het bestreden besluit vermeld dat onvoldoende duidelijk is geworden onder welke omstandigheden eisers zoon om het leven is gekomen. Verweerder heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat onder meer niet duidelijk is geworden of eisers zoon is gedood omdat hij soenniet was. Verweerder heeft op grond daarvan geconcludeerd dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is om aan te nemen dat bij terugkeer een bijzondere negatieve aandacht voor de persoon van eiser bestaat dan wel dat sprake is van ‘special distinguishing features’ op grond waarvan voor eiser een reëel risico bestaat op een onmenselijke behandeling.
5. Eiser heeft aangevoerd dat, gelet op hetgeen bekend is over de algemene situatie van religieus/etnisch geweld in Irak, aannemelijk is dat de problemen die eiser en zijn familie in Bagdad hebben ondervonden, zijn ontstaan omdat zij als soennieten in de nabijheid van een sjiietische wijk van Bagdad hebben gewoond en gewerkt. Eiser en zijn familie zijn bedreigd omdat zij tot de soennitische minderheid behoren. De dood van eisers zoon houdt direct verband met het feit dat hij een soenniet was. Uit de overlijdensakte blijkt dat hij aan schotwonden is overleden; dat past in het beeld van het heersende geweld. Verweerder kan, gelet op omstandigheden in Bagdad, niet van eiser verwachten dat hij ook een politierapport van de dood van zijn zoon overlegt.
6. De rechtbank begrijpt verweerders standpunt zo dat niet aannemelijk is dat de gebeurtenissen waar eiser en zijn familie mee te maken hebben gekregen, speciaal op eiser en zijn familie waren gericht, maar een illustratie zijn van het willekeurig geweld waar soennieten die dichtbij of in een sjiietische wijk in Bagdad wonen en werken mee te maken (kunnen) krijgen. In het algemeen ambtsbericht van januari 2010 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Irak wordt vermeld dat het sektarische geweld nog altijd met name sjiieten in door soennieten gedomineerde gebieden en soennieten in door sjiieten gedomineerde gebieden treft. Ook wordt in het ambtsbericht vermeld dat ontvoeringen vaak voorkomen. Het betreft zowel ontvoeringen in ruil voor losgeld door criminelen en/of bendes, als politiek of sektarisch gemotiveerde ontvoeringen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van specifieke, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, waardoor hij bij terugkeer naar Irak gevaar loopt. De rechtbank oordeelt dat verweerder de ontvoering van eisers nichtje en de ontvoering en dood van eisers zoon daartoe, in het licht van onder meer de weergegeven informatie in het ambtsbericht, terecht onvoldoende heeft geacht. Dit geldt eveneens voor de overgelegde overlijdensakte van eisers zoon. Daarbij overweegt de rechtbank dat met deze akte immers niet wordt onderbouwd dat eisers zoon gedood is omdat hij soenniet is en dat deze gebeurtenis speciaal op eiser en zijn familie was gericht. Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat eisers asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak gegronde vrees heeft voor vervolging, als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat eisers vrees voor problemen gelet op de algemene situatie weliswaar reëel is, echter dat de behandeling die eiser bij terugkeer te wachten staat onvoldoende zwaarwegend is om als schending van artikel 3 van het EVRM te worden aangemerkt. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder volgens paragraaf C14/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het beleid voert dat vreemdelingen die behoren tot een risicogroep reeds met geringe indicaties aannemelijk kunnen maken dat de ondervonden problemen leiden tot vluchtelingschap. Voorts geldt ten aanzien van vreemdelingen die behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep dat niet wordt verlangd om aannemelijk te maken dat de mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende minderheidsgroep. Nu niet is gesteld of gebleken dat verweerder het beleid voert dat soennieten in een sjiietische wijk in Bagdad worden aangemerkt als risicogroep dan wel als kwetsbare minderheidsgroep in het landgebonden beleid van Irak, heeft verweerder bij de beoordeling terecht de voornoemde maatstaf gehanteerd. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
7. Ten aanzien van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in onder meer artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt.
8. Tussen partijen is hierbij allereerst in geschil of de bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een autonome toetsing vergt.
De rechtbank verwerpt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 (LJN BI4791), de beroepsgrond dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een autonome toetsing vergt.
9. Verder is in geschil of in Irak en meer in het bijzonder in Bagdad, sprake is (geweest) van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
10. Eiser heeft aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Irak en meer in het bijzonder in Bagdad zodanig slecht is c.q. verslechterd is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Eiser heeft daartoe verwezen naar het rapport van de UNHCR van april 2009, de persverklaring van 11 december 2009 van de UNHCR en een bericht van 8 juni 2010 van de UNHCR. Verder verwijst eiser naar een bericht van 7 juni 2010 van Amnesty International, het algemeen ambtsbericht van mei 2009, het algemeen ambtsbericht van januari 2010 en naar verschillende nieuwsberichten over aanslagen in Bagdad.
11. De rechtbank wijst op de recente jurisprudentie aangaande de veiligheidssituatie in Irak en Bagdad waarbij verschillende informatiebronnen waarnaar eiser heeft verwezen, reeds in aanmerking zijn genomen. De rechtbank wijst op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) in de zaak F.H. tegen Zweden van 20 februari 2009 (LJN: BH3275) waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak en in Bagdad niet zodanig is dat sprake is van een schending van artikel 3 EVRM indien een persoon wordt teruggezonden naar Irak.
Voorts wordt verwezen naar de uitspraken van 5 januari 2010 (LJN BK9629), 14 april 2010 (200909192/1/V2) en 10 juni 2010 (201000765/1/V2) van de Afdeling waarin is geoordeeld dat uit het rapport van de UNHCR van april 2009, het ambtsbericht van mei 2009 en het ambtsbericht van januari 2010 niet blijkt dat sinds de uitspraak van het EHRM een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak heeft plaats gevonden dat tot een ander oordeel had moeten worden gekomen. Ook de overige informatie die eiser heeft overgelegd geeft daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Daarbij is van belang dat in de berichten van juni 2010 van de UNHCR en Amnesty International de veiligheidssituatie in Bagdad niet inhoudelijk wordt beschreven, maar slechts wordt opgeroepen de gedwongen uitzettingen naar Irak te beëindigen.
12. Voorts heeft eiser in het kader van de Definitierichtlijn gewezen op zijn individuele omstandigheden, waaronder de ondervonden bedreigingen, de ontvoering van zijn nichtje en de moord op zijn zoon.
13. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond en verwijst daarbij naar de door verweerder en de rechtbank verrichte beoordeling van deze factoren in verband met artikel 3 van het EVRM.
14. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, niet slaagt.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
15. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, de bevoegdheid heeft om een verblijfsvergunning in te trekken indien de grond voor de verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen. In geschil is of verweerder in redelijkheid het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak met ingang van 22 november 2008 heeft kunnen afschaffen waardoor de grond voor de verlening van eisers verblijfsvergunning is komen te vervallen.
16. Verweerder heeft gewezen op de beleids- en beoordelingsvrijheid die verweerder heeft ten aanzien van het categoriaal beschermingsbeleid. Verder heeft verweerder gewezen op de instemming met de afschaffing van het genoemde beleid die de Tweede Kamer op 9 oktober 2008 heeft gegeven, het beleid in andere landen van de Europese Unie en informatie uit het algemeen ambtsbericht 26 juni 2008 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
17. Eiser heeft aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Irak in het algemeen en Bagdad in het bijzonder, is verslechterd. Eiser heeft hierbij gewezen op het rapport "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers" van april 2009 (hierna: de Guidelines) van de UNHCR, een brief van 1 oktober 2008 van VluchtelingenWerk aan de woordvoerders van de Tweede Kamer inzake het asielbeleid en een aantal nieuwsberichten over bomaanslagen in Bagdad. Eiser heeft aanvullend verwezen naar de informatie over Irak die reeds is weergegeven onder r.o.10.
18. De rechtbank overweegt als volgt.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 april 2010 (200909192/1/V2) geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak. Daarbij is gewezen op de ruime beoordelingsvrijheid van verweerder en de (beperkte) taak van de rechter bij de beoordeling van de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd. De Afdeling heeft de Guidelines bij de beoordeling betrokken. Voorts wijst de rechtbank er op dat de Tweede Kamer, kennelijk ondanks de brief van 1 oktober 2008 van VluchtelingenWerk, op 9 oktober 2008 heeft ingestemd met de afschaffing van het beleid. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling. De aanvullende informatie waarnaar eiser heeft verwezen geeft daartoe evenmin aanleiding.
19. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
20. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/15383,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S.F. Voskens, voorzitter, mr. J.C. Boeree,
mr. R. Sipkens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen – van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.