Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/14233 (beroep) AWB 09/14235 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Tunesische nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. V. Sarkisian, advocaat te Amsterdam,
de minister van Jusitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 september 2008 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 25 maart 2009 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten.
Op 20 april 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Op dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Verder is verschenen [naam 1], partner van eiser (hierna: referente).
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser en referente hebben elkaar op 1 juli 2007 tijdens een vakantie van referente in Italië leren kennen. In de zomer van 2008 zijn eiser en referente zes weken op Kreta geweest. Vanaf 3 september 2008 woont eiser bij referente in Nederland. Op 1 mei 2009 zijn eiser en referente gehuwd.
Referente is getrouwd geweest met een Griekse man en heeft uit dit huwelijk twee kinderen die zowel de Griekse als de Nederlandse nationaliteit hebben. Referente heeft (laatstelijk) van 2001 tot juni 2005 op Kreta gewoond en heeft sindsdien in Nederland haar hoofdverblijf.
Verweerder heeft zich – kort weergegeven – op het volgende standpunt gesteld. Niet is gebleken dat eiser samen met referente op grond van het EU-recht in Griekenland heeft verbleven voordat referente zich weer vestigde in Nederland. Eiser wordt daarom niet beschouwd als gemeenschapsonderdaan. Dat eiser en betrokkene in juni 2008 op Kreta hebben samengewoond maakt dit niet anders omdat referente in juni 2005 naar Nederland is teruggekeerd en daar sindsdien haar hoofdverblijf heeft. Bovendien hebben referente en betrokkene op de hoorzitting aangegeven dat zij op Kreta verbleven in het kader van een vakantie. Omdat er in dit geval wordt getoetst aan het recht van de EU en niet aan nationale beleidsregels kan het beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet slagen. Nu de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 niet strekt tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning doch slechts tot het verkrijgen van een document waaruit het rechtmatig verblijf van de aanvrager blijkt, is er gelet op het declaratoire karakter daarvan geen ruimte voor een toets aan het bepaalde in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Eiser heeft zich – kort weergegeven – op het volgende standpunt gesteld. Het besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen nu enerzijds uit het bestreden besluit volgt dat verweerder referente als gemeenschapsonderdaan beschouwt maar anderzijds concludeert dat geen beroep kan worden gedaan op het EU-recht. Het verblijfsrecht van eiser vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3 in samenhang met artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de verblijfsrichtlijn). Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak Morson en Jhanjan (uitspraak van 27 oktober 1982, LJN: AC7752) dient te worden afgeleid dat Nederlanders die, zoals referente, gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Europese Unie en daarmee rechten hebben verworven, niet mogen worden achtergesteld bij gemeenschapsonderdanen in eigen land. Referente heeft als gemeenschapsonderdaan in Griekenland verblijfsrecht, totdat de autoriteiten van dat land vaststellen dat zich een situatie voordoet die beëindiging van dat verblijfsrecht toelaat. In de zaak Metock (uitspraak van 25 juli 2005, LJN: BE8788) heeft het HvJ EU aangegeven dat de richtlijn niet eist dat een familieband reeds had moeten bestaan op het moment waarop de Unieburger zich naar het gastlidstaat begeeft. Door te bepalen dat de familieleden van de gemeenschapsonderdaan zich bij hem kunnen voegen, heeft de gemeenschapswetgever de mogelijkheid erkend, dat de gemeenschapsonderdaan pas nadat hij zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend een familieband aangaat. Het feit dat eiser en referente niet aantoonbaar op Kreta hebben samengewoond kan dan ook niet worden tegengeworpen. Verder heeft verweerder onvoldoende de belangen van eiser in zijn besluit meegewogen, waaronder de omstandigheid dat de weigering om eiser verblijf toe te kennen een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Gelet op het feit dat verweerder eiser niet als gemeenschapsonderdaan beschouwt had aan dit artikel moeten worden getoetst. Ten slotte heeft verweerder miskend dat diens handelen overeenkomstig het beleid dat op dit punt is neergelegd in hoofdstuk B10/5.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, leidt tot nadelige gevolgen voor eiser die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt, kort gezegd, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van het gemeenschapsrecht een document of schriftelijke verklaring verstrekt waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
In artikel 3, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn is, voor zover thans van belang, bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 6 van de verblijfsrichtlijn hebben, voor zover thans van belang, burgers van de Unie en hun familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die hem begeleiden of zich bij hem voegen, het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.
Ingevolge artikel 7 van de verblijfsrichtlijn heeft, voor zover thans van belang, iedere burger van de Unie onder bepaalde voorwaarden het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven en strekt dit verblijfsrecht zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen.
Ingevolge artikel 8.7, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, is afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb 2000, in welke afdeling de verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd, van toepassing op de vreemdeling die de nationaliteit heeft van een van de lidstaten en die zich naar Nederland begeeft of in Nederland verblijft en op (onder meer) de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
In het arrest van 27 oktober 1982 (Morson en Jhanjan, LJN: AC7752) heeft het HvJ EU, kort samenvat, overwogen dat het gemeenschapsrecht een lidstaat niet verbiedt om aan een familielid van een werknemer die op het grondgebied van een lidstaat is tewerkgesteld en nooit van het recht op vrij verkeer binnen de Gemeenschap gebruik heeft gemaakt, het verblijf op zijn grondgebied te weigeren wanneer die werknemer de nationaliteit van die lidstaat bezit en het familielid de nationaliteit van een derde land.
In het arrest van 7 juli 1992 (Surinder Singh, LJN: AB9905) heeft het HvJ EU overwogen dat indien een onderdaan van een lidstaat met zijn huwelijkspartner eerst naar een andere lidstaat is gegaan om daar als werknemer werk te zoeken en de eerstgenoemde vervolgens terugkeert naar de staat waarvan hij onderdaan is, de partner, ongeacht diens nationaliteit eveneens recht op verblijf op het grondgebied van eerstgenoemde staat heeft.
In het arrest van 25 juli 2008, (C-127/08 (Metock, JV 2008/291) heeft het HvJ EU geoordeeld dat de verblijfsrichtlijn niet toestaat dat een lidstaat de eis stelt dat het derdelander familielid van een Unieburger die in die lidstaat verblijft maar niet de nationaliteit ervan bezit, vóór zijn komst naar de gastlidstaat legaal verblijf heeft gehouden in een andere lidstaat. Artikel 3, lid 1, van de verblijfsrichtlijn moet volgens het HvJ EU aldus worden uitgelegd dat een derdelander familielid zich bij de Unieburger voegt of deze begeleidt, terwijl deze verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van de verblijfsrichtlijn, ongeacht de wijze waarop de derdelander de gastlidstaat is binnengekomen. Het HvJ EU heeft in dit arrest verder benadrukt dat aan de verblijfsrichtlijn alleen diegenen rechten van toegang en verblijf ontlenen, die in de zin van artikel 2, punt 2, familielid zijn van een burger van de Unie die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan die waarvan hij de nationaliteit bezit (overweging 73). Het HvJ EU heeft in dit arrest voorts bevestigd dat het vaste rechtspraak is dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het gemeenschapsrecht ziet, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (overweging 77).
Overwegingen ten aanzien van het beroep
1. Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat de zinsnede in het bestreden besluit waarin wordt aangegeven dat referente ‘immers gebruik heeft gemaakt van haar gemeenschapsrechten’ vragen oproept, is de rechtbank van oordeel dat uit de strekking van het besluit volgt dat verweerder heeft bedoeld te stellen dat referente niet dusdanig gebruik heeft gemaakt van haar communautaire rechten dat daaruit een verblijfsrecht voor eiser voortvloeit. De beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is geformuleerd, leidt dan ook niet tot vernietiging van genoemd besluit.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser en referente ten tijde van het bestreden besluit (nog) niet waren gehuwd. Eiser valt daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet onder de definitie van familielid in de zin van artikel 2, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn. Als partner van een burger van de Unie valt eiser onder de definitie van artikel 3, tweede lid onder b van de verblijfrichtlijn. De rechtbank constateert echter dat bij de implementatie van de verblijfsrichtlijn er door de wetgever voor is gekozen in artikel 8.7, vierde lid van het Vb 2000 om de ongehuwde partner die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, hetzelfde te behandelen als een familielid in de zin van artikel 2, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn.
3. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft betwist dat tussen eiser en referent sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. In geschil is of het EU-recht van toepassing is op de huidige situatie van eiser en referente.
4. Niet in geschil is dat referente van 2001 tot 2005 rechtmatig op Kreta heeft gewoond en daarbij op grond van artikel 7 van de verblijfsrichtlijn gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer in de Europese Unie. Deze omstandigheid brengt echter niet mee dat referente op grond van dat verblijf ook in haar huidige situatie onder de werking van het EU-recht valt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat onvoldoende verband bestaat tussen het verblijf van referente op Kreta tot 2005 en haar huidige situatie. Het doel van het toekennen van verblijfsrecht aan familieleden van gemeenschapsonderdanen is ingevolge vaste jurisprudentie van het HvJ EU dat zij niet worden belemmerd bij het uitoefenen van het recht op vrij personenverkeer in de Europese Unie doordat zij bij terugkeer naar het land van herkomst niet samen kunnen leven met hun familieleden. In de onderhavige zaak is van belang dat referente in de eerste periode op Kreta was gehuwd en samenleefde met een ander persoon dan eiser, en dat referente sindsdien alweer geruime tijd in Nederland haar hoofdverblijf heeft gehad voordat zij eiser ontmoette. Gelet hierop is in deze zaak geen situatie aan de orde die volgens de jurisprudentie van het HvJ EU bescherming behoeft in bovenbedoelde zin. Dat eiser stelt dat referente thans op regelmatige basis naar Kreta op vakantie gaat zodat haar kinderen hun aldaar wonende vader kunnen ontmoeten doet aan het voorgaande niet af, nu dit verblijf van een geheel andere aard is dan het verblijf tot 2005. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat referente ook thans nog gebruik maakt van haar recht op vrij verkeer in de Europese Unie omdat haar verblijfsrecht door de Griekse autoriteiten niet is ingetrokken, ziet de rechtbank hiervoor geen juridische grondslag. Anders dan eiser betoogt kan op basis van de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Morson en Jhanjan niet worden geconcludeerd dat als eenmaal gebruik is gemaakt van Unierechten, het derdelander familielid zich op grond van de verblijfsrichtlijn zonder meer bij de gemeenschapsonderdaan kan voegen.
5. Thans ligt voor de vraag of het verblijf van eiser en referente op Kreta in 2008 voldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat het EU-recht (op grond van artikel 8.7 van het Vb 2000 analoog) van toepassing is op de huidige situatie van eiser en referente. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Het verblijf van eiser en referente op Kreta was gegrond op artikel 6 van de verblijfsrichtlijn. Dit verblijf was voor een korte vakantie, zodat referente dient te worden aangemerkt als dienstenontvanger. Op grond van genoemd artikel 6 was eiser gerechtigd om in deze periode met referente aldaar te verblijven. De jurisprudentie van het HvJ EU, waar eiser op heeft gewezen, ziet op zaken waar lang verblijf, gegrond op artikel 7 van de verblijfsrichtlijn aan de orde was. Artikel 7 van de verblijfsrichtlijn ziet op lang verblijf en de daarbij behorende rechten. De Unieburger, in dit geval referente, kan rechten aan dit artikel ontlenen om langer dan drie maanden in een lidstaat te mogen verblijven op grond van bijvoorbeeld werknemerschap, verlenen of ontvangen van diensten.
In het onderhavige geval is het enige aanknopingspunt met het EU-recht het ontvangen van diensten door referente, te weten als toerist. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zodanig is, dat het kortstondige verblijf een doorwerking heeft op de huidige situatie in Nederland in die zin dat eiser op grond daarvan duurzaam in een (andere) lidstaat van de EU zou kunnen verblijven. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar artikel 4 lid 2 van Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, welke richtlijn is ingetrokken met de inwerkingtreding van de verblijfsrichtlijn omdat deze een hercodificatie is. In dit artikellid wordt vermeld: “Voor de personen die diensten verrichten en degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht, komt het verblijfsrecht overeen met de duur van de dienstverrichting. (…) Indien deze duur drie maanden of minder bedraagt, geldt de identiteitskaart of het paspoort, waarmee de betrokkene het grondgebied heeft betreden, als verblijfsvergunning.” Lid 3 bepaalt voorts: “Wanneer een familielid niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, wordt hem een verblijfsdocument verstrekt dat dezelfde rechtskracht bezit als het document, afgegeven aan de ingezetene van wie hij afhankelijk is.
Hieruit leidt de rechtbank af dat een dergelijk verblijf naar zijn aard kortdurend is en dat het familielid een verblijfsrecht van gelijke aard en gelijke duur heeft. De rechtbank is gelet op vorenstaande dan ook van oordeel dat referente niet wordt belemmerd in haar recht op gebruikmaking van vrij verkeer. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de (op grond van artikel 8.7 van het Vb 2000 toepasselijke) verblijfsrichtlijn.
6. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het hiervoor weergegeven toetsingskader geen ruimte biedt voor een belangenafweging zodat de beroepsgrond van eiser dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor zijn belangen alleen al daarom niet slaagt. Ook is het in hoofdstuk B10/5.3 neergelegde beleid waarop eiser zich beroept niet zodanig dat daarvan op basis van artikel 4:84 van de Awb zou kunnen worden afgeweken. Ook deze grond slaagt derhalve niet.
7. Het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. Eiser beroept zich op het Unierecht en wenst in dat kader artikel 8 van EVRM te zien toegepast. In de onderhavige, zaak is sprake van een zuiver interne situatie die buiten de reikwijdte van het Unierecht valt. Nu er uitsluitend een aanvraag om toepassing van het EU-recht voorligt, kan artikel 8 van het EVRM in die zin dan ook geen rol spelen.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
Overwegingen ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Overwegingen ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/14233,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/14235,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
13 september 2010.
De griffier De voorzitter
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.