RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum], van Algerijnse nationaliteit, alias [eiser], geboren op [geboortedatum], van gestelde Franse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H.S.K. Jap A Joe, advocaat te Utrecht,
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.O. Stiphout.
Procesverloop
Verweerder heeft op 24 september 2010 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2010 waar eiser in persoon is verschenen en waarbij het onderzoek is geschorst. Het onderzoek is ter zitting van 19 oktober 2010 voortgezet en is daar tevens gesloten. Eiser heeft in persoon en bij gemachtigde, bijgestaan door mr. R. Veerkamp als waarnemer van de gemachtigde, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Eiser heeft ter zitting van 11 oktober betoogd dat het zicht op uitzetting in de richting van Algerije ontbreekt. Hiervoor heeft hij verwezen naar de reactie van verweerder op een verzoek op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) van 24 augustus 2010. Uit die reactie blijkt dat er in het jaar 2010 tot en met 1 augustus 2010 nog geen laissez passer (lp) zijn verstrekt door de Algerijnse autoriteiten. Bovendien staat het vast dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft omdat verweerder in het bezit is van een kopie van zijn paspoort. Dit in samenhang bezien dient tot het oordeel te leiden dat er voor eiser geen zicht op uitzetting bestaat naar Algerije.
3. Verweerder heeft zowel in zijn brief van 12 oktober 2010 als ter zitting van 19 oktober 2010 voorop gesteld dat er, voor de conclusie dat er geen zicht op uitzetting zou zijn, in elk geval geen aanleiding dient te bestaan om aan de Algerijnse nationaliteit van eiser te twijfelen. Echter, de nationaliteit van eiser kan pas definitief worden vastgesteld op het moment dat de Algerijnse autoriteiten hebben erkend dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft. Om deze reden is de vraag of het zicht op uitzetting ontbreekt in ieder geval nog prematuur.
4. Mocht de rechtbank toch van oordeel zijn dat eiser de Algerijnse nationaliteit bezit, dan is verweerder van mening dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. Voor vreemdelingen die in bewaring verblijven en die vrijwillig willen terugkeren naar Algerije, worden namelijk veelal twee lpaanvragen ingediend. Eén lpaanvraag via DT&V en één via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Ondanks de bemiddelingen van DT&V zal de ambassade van Algerije de lp doorgaans aan de IOM afgeven. Dit is alleen anders als een vreemdeling niet met IOM terug kan keren. Dat was bijvoorbeeld het geval met een lp die in augustus 2010 is verkregen. Dit betrof een vreemdeling wiens bemiddelingsverzoek door IOM was afgewezen omdat hij binnen de afgelopen vijf jaar al eens met IOM was teruggekeerd naar Algerije. Vervolgens heeft de ambassade de lp aan DT&V afgegeven en is de betreffende vreemdeling vanuit bewaring via DT&V teruggekeerd. Uit de nadere brief van verweerder van 12 oktober 2010 blijkt verder dat er in het jaar 2010 tot september 2010 circa 5 vreemdelingen gedwongen zijn teruggekeerd naar Algerije en dat circa 10 vreemdelingen vanuit de caseload van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zelfstandig zijn vertrokken naar Algerije. Voorts zijn er intensieve contacten met de Algerijnse ambassade op ieder niveau. Zo is er in april 2010 gesproken met de consul over werkafspraken op ambtelijk niveau. In juni 2010 heeft er een kennismakingsgesprek op hoog ambtelijk niveau plaatsgevonden met de nieuwe Algerijnse ambassadeur. Bovendien zal hoog ambtelijk niveau van het ministerie van Justitie, mogelijk samen met het ministerie van Buitenlandse Zaken, naar verwachting in november 2010 Algerije bezoeken. Voor dat bezoek staan meerdere onderwerpen geagendeerd waaronder migratiekwesties.
5. Eiser heeft per brief van 18 oktober 2010 en ter zitting van 19 oktober 2010 gereageerd op het schrijven van verweerder. Uit deze brief en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, volgt dat eiser bij zijn standpunt blijft dat reeds vaststaat dat hij de Algerijnse nationaliteit bezit en dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. Verder wijst hij erop dat hij niet kan en wil terugkeren naar Algerije. Er is in casu dus geen sprake van vrijwillig vertrek zoals dat wel was in een aantal gevallen die verweerder in zijn brief van 12 oktober 2010 noemt. Bovendien blijkt niet uit de brief van verweerder of er in 2010 reeds lp zijn verstrekt door de Algerijnse autoriteiten. Daarbij hebben de contacten tussen de Algerijnse en Nederlandse autoriteiten nog niet tot concrete lpafgiftes geleid. Tot slot verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 augustus 2010, LJN: BN5846, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting in de richting van Algerije ontbreekt.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder er vanuit gaat dat eiser afkomstig is uit Algerije. Nu verweerder ter zitting heeft erkend dat hij in het bezit is van een kopie van het paspoort van eiser en er geen procedures ter verkrijging van een lp bij een ander land lopen, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te twijfelen aan eisers nationaliteit ook al is deze nog niet vastgesteld door de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat uit verweerders brief van 24 augustus 2010 volgt dat de Algerijnse autoriteiten in 2008 10 lp hebben verstrekt en dat zij in 2009 15 lp hebben afgegeven. Verder zijn er in 2010 tot op heden geen lp verstrekt, hoewel daarvoor in de periode 1 januari 2010 tot en met 1 augustus 2010 130 aanvragen zijn ingediend. In hetgeen verweerder heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden die de verwachting rechtvaardigen dat binnen afzienbare tijd kan worden overgegaan tot uitzetting van eiser naar Algerije, ook als hij de vereiste medewerking verleent. Bovendien is ter zitting gebleken dat alle vreemdelingen waarvan melding wordt gemaakt in de brief van verweerder van 12 oktober 2010 hoogstwaarschijnlijk niet met een lp, verkregen via de DT&V, zijn teruggekeerd. Daarbij hebben de contacten tussen de Algerijnse en Nederlandse autoriteiten vooralsnog niet tot afgifte van lp geleid. Dat een Nederlandse delegatie naar verwachting in november 2010 een bezoek zal brengen aan Algerije waarbij onder andere migratiekwesties zullen worden besproken, is vooralsnog onvoldoende voor het oordeel dat de afgifte van lp nu binnen afzienbare termijn weer op gang komt. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het zicht op uitzetting ten tijde van de oplegging van de maatregel van bewaring ontbrak.
7. Gelet op het voorgaande en artikel 94, vierde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf de datum van oplegging, te weten 24 september 2010, onrechtmatig is. De andere door eiser naar voren gebracht beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking.
8. Het beroep moet daarom gegrond te worden verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
10. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 27 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de bewaring ten bedrage van 3 x € 105,- en 24 x € 80,- = € 2.235,-.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 21 oktober 2010;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 2.235,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2010.
De griffier:
mr. M. ter Brugge
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2.235,- (zegge: tweeduizendtweehondervijfendertig euro).
Aldus vastgesteld op 21 oktober 2010 door mr. M. ter Brugge.