ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1766

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/34337
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Somalië naar Mogadishu en de beoordeling van asielaanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somaliëse eiseres. De eiseres had op 1 oktober 2010 beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 oktober 2010, waar de eiseres in persoon verscheen, bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om partijen de gelegenheid te geven te reageren op een vraag over de uitzetting van de eiseres naar Somalië, specifiek naar de provincie Shabelle Hoose.

De rechtbank oordeelde dat de minister niet in zijn standpunt kon worden gevolgd dat de vraag naar de uitzetting van de eiseres pas in een latere procedure aan de orde kon komen. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van de asielaanvraag van de eiseres moest worden getoetst aan de mogelijkheid van uitzetting naar of via Mogadishu, en of dit in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 15c van de Definitierichtlijn. De rechtbank concludeerde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat de situatie in Mogadishu zodanig was dat de eiseres daar geen reëel risico op ernstige schade zou lopen.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 1092,50. De rechtbank benadrukte dat de eiseres, als zij niet berust in de uitspraak, tijdig hoger beroep moet instellen om te voorkomen dat de rechtbank in een vervolgprocedure uitgaat van de juistheid van haar oordeel over de verworpen beroepsgronden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/34337
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2010
inzake
[Eiseres],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Somalische,
verblijvende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. G.A.P. Avontuur,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. D. Asarfi.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Daarnaast heeft verweerder geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Eiseres heeft op 1 oktober 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 14 oktober 2010, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft partijen bij brieven van 15 en 18 oktober 2010 gelegenheid gegeven om hun reactie op een vraag van de rechtbank kenbaar te maken. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 oktober 2010. De gemachtigde van eiseres heeft haar reactie vervolgens bij brief van 20 oktober 2010 kenbaar gemaakt. Partijen hebben toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen in de zin van artikel 8:57 van de Awb. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd danwel een verblijfsvergunning regulier als hiervoor genoemd te verlenen, in rechte stand kan houden. De rechtbank stelt daarbij vast dat de beroepsgronden zich voor wat betreft de asielvergunning niet richten op de weigering een vergunning te verlenen op grond van het bepaalde in artikel 29, aanhef en onder c tot en met f, van de Vw 2000.
2. Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij te vrezen heeft voor Al Shabab. Een lid van die groepering heeft aan de ouders van eiseres kenbaar gemaakt met haar te willen trouwen en haar ouders hebben dit geweigerd. Nadat een inval bij eiseres thuis is gedaan door Al Shabab, waarbij haar vader is opgepakt, is eiseres bij een familielid ondergedoken en vervolgens het land ontvlucht. De vader van eiseres is inmiddels overleden.
3. Verweerder heeft artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres tegengeworpen, omdat zij bij haar aanvraag geen reisdocumenten of enig indicatief bewijs van haar reis heeft overgelegd en verweerder meent dat deze omstandigheid aan haar is toe te rekenen. De stelling van eiseres in dit verband dat haar reisroute in grote lijnen duidelijk is, heeft verweerder als volstrekt onvoldoende van de hand gewezen. Ten slotte heeft verweerder eiseres verweten dat zij ook geen gedetailleerde verklaringen omtrent haar reis kon geven.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar het ontbreken van documenten ten onrechte heeft tegengeworpen, omdat niet is gemotiveerd waarom die documenten nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De documenten die de reisagent tijdens de reis gebruikte kon eiseres, gelet op haar afhankelijke positie, nooit zonder gevaar in haar bezit krijgen, zodat het niet overleggen ervan haar niet kan worden tegengeworpen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar het bepaalde in hoofdstuk C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, alsmede de toelichting ter zitting dat de verwijtbaar niet overgelegde documenten noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de reisroute van eiseres, allereerst voldoende gemotiveerd waarom de betreffende documenten nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag van eiseres. Voorts overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de afhankelijke relatie tussen een vreemdeling en de reisagent, de vreemdeling niet ontslaat van de plicht om zijn (reis)relaas met documenten te onderbouwen. De stelling van eiseres dat zij gevaar zou lopen wanneer zij zou hebben geprobeerd om de reisagent de documenten afhandig te maken, is niet onderbouwd en is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende voor de conclusie dat eiseres het niet overleggen van reisdocumenten niet kan worden verweten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiseres het ontbreken van documenten heeft kunnen tegenwerpen en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, van de Vw 2000.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen in het asielrelaas dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig te kunnen worden geacht.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van het relaas van eiseres niet de benodigde positieve overtuigingskracht uitgaat en dat aan haar verklaringen geen geloof kan worden gehecht. Eiseres heeft immers geen concrete informatie gegeven over verschillende onderdelen van haar relaas en heeft slechts summiere verklaringen afgelegd. Zo kan eiseres geen details geven over de man die volgens haar lid is van Al Shabab en haar zou willen trouwen, terwijl de man volgens haar een aantal keer bij haar (vader) thuis zou zijn geweest. Het is bovendien onwaarschijnlijk dat eiseres niet meer details weet over de man, terwijl zij hem op straat heeft ontmoet en haar ouders over hem heeft ingelicht. Voorts is ongeloofwaardig dat eiseres eerst na de ‘inval’ zou zijn ondergedoken om de enkele reden dat haar vader niet wist waar hij haar moest onderbrengen, nu eiseres na de inval meteen bij familieleden in een andere wijk terecht kon. De summiere en weinig concrete verklaringen rondom de inval en de omstandigheden van het meenemen en daaropvolgende vrijlaten van haar vader zijn ook overigens ongeloofwaardig. Ten slotte kan aan de verklaringen van eiseres omtrent de vermeende dood van haar vader vanwege het ontbreken van details en verifieerbare verklaringen geen geloof worden gehecht.
8. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht ontbeert en in zijn geheel ongeloofwaardig is te achten. De verwijzing naar de jeugdige leeftijd van eiseres behoefde verweerder niet tot een andere conclusie te leiden. Ook al is bij eiseres sprake van een jeugdige leeftijd, van haar mag ook in dat geval worden verwacht dat zij meer informatie kan verschaffen over de gestelde uithuwelijking die eiseres persoonlijk aangaat. De stelling van eiseres dat haar relaas zou passen in hetgeen bekend is over de situatie van rechteloosheid in Somalië waarin jonge meisjes aan leden van Al Shabab (gedwongen) worden uitgehuwelijkt, biedt – wat daarvan ook zij – onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas als geheel positieve overtuigingskracht mist. Hetgeen eiseres overigens in beroep heeft aangevoerd, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
9. Uit het voorgaande volgt dat, nu verweerder de door eiseres in haar asielrelaas gestelde gebeurtenissen en omstandigheden in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten, tevens niet aannemelijk is dat er individuele feiten en omstandigheden zijn, die aanleiding geven om aan te nemen dat eiseres deswege te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (Vluchtelingenverdrag). Verweerder heeft daarbij meegewogen dat eiseres heeft verklaard nimmer problemen te hebben ondervonden vanwege haar geloof, etnische afkomst of nationaliteit danwel anderszins en het ook om die reden niet aannemelijk geacht dat eiseres te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank volgt verweerder hierin. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiseres op basis van haar asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Somalië voor een behandeling als verboden in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te vrezen heeft. Verweerder heeft haar in die zin dan ook terecht een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 onthouden.
11. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 (Definitierichtlijn) overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak - bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010, LJN: BN6722 - volgt dat uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 februari 2009 in zaak C-465/07, JV 2009/111, gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dit arrest, kan worden afgeleid dat
artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in de zaak met nummer 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329, - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres afkomstig is uit Lafoole, provincie Shabelle Hoose, gelegen in Zuid-Somalië.
13. Ter onderbouwing van haar beroep in dit verband heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit het toetsingskader zoals aangelegd in de uitspraak van de afdeling van 9 september 2010 ten onrechte niet heeft gehanteerd en slechts heeft gekeken naar de situatie in geheel Zuid-Somalië in plaats van in de provincie Shabelle Hoose. Daarnaast volgt uit de overgelegde informatie (onder meer berichten van Human Rights Watch, UN OCHA en de BBC), die dateert van na het meest recente ambtsbericht betreffende Somalië, dat in Shabelle Hoose wel degelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiseres zal bij terugkeer dan ook louter door haar aanwezigheid in Shabelle Hoose het gevaar lopen van ernstige schade en komt daarom voor subsidiaire bescherming op grond van de Definitierichtlijn in aanmerking.
14. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de motivering in het voornemen ten aanzien van het standpunt dat in het herkomstgebied van eiseres, dat wil zeggen in Zuid-Somalië, geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft het standpunt te dien aanzien vervolgens nader onderbouwd ter zitting en in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010, LJN: BN6722. Verweerder heeft benadrukt dat hierin is vastgesteld dat in de provincie Shabelle Hoose geen sprake is van een situatie zoals vorenbedoeld, nu uit het algemeen ambtsbericht betreffende Somalië van maart 2009 niet kan worden afgeleid dat er in Zuid-Somalië sprake is van gevechten die voortdurend, op zeer grote schaal en steeds met behulp van zware wapens plaatsvinden. Evenmin valt uit dat ambtsbericht af te leiden dat in Zuid-Somalië bij voortduring een groot aantal burgerslachtoffers valt, aldus verweerder. Ook uit het meest recente algemeen ambtsbericht betreffende Somalië valt niet een zodanige situatie af te leiden. De stukken die eiseres heeft overgelegd of waarnaar zij heeft verwezen, geven verweerder geen aanleiding een ander standpunt in te nemen.
15. Gelet op hetgeen verweerder in het voornemen, in het bestreden besluit en ter zitting naar voren heeft gebracht, in onderlinge samenhang bezien, en gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende steekhoudend heeft gemotiveerd dat in Shabelle Hoose geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Alhoewel de door eiseres overgelegde documenten bevestigen dat de situatie aldaar ernstig is, kan daaruit niet worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van het door eiseres gestelde gewapend conflict ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 1 oktober 2010 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger in de provincie Shabelle Hoose, louter door zijn aanwezigheid in die provincie, op dat moment een reëel risico liep van ernstige schade, als vorenbedoeld. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich op dat moment aldaar de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, zodat zij ook op die grond geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
16. Bij brief van 15 oktober 2010 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat zij aanleiding zag om het onderzoek te heropenen en is verweerder om een reactie gevraagd op de vraag naar welke plaats uitzetting van eiseres zal plaatsvinden, indien dit aan de orde is. Verweerder is verzocht om bij zijn antwoord de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 oktober 2010, LJN: BO0493, te betrekken.
17. Bij brief van 19 oktober 2010 heeft verweerder gereageerd en verklaard dat uitzetting van eiseres per vliegtuig naar het vliegveld van Mogadishu zal plaatsvinden en van daaruit per vliegtuig, trein, bus, auto, taxi of anderszins verder naar Lafoole. Volgens verweerder kan in de onderhavige procedure echter niet aan de orde komen de vraag of eiseres door middel van een transit via Mogadishu al dan niet kan worden uitgezet naar een gebied waar zij niet louter door haar aanwezigheid daar kans op ernstige schade loopt, maar dient dit eerst aan de orde te komen in een eventuele procedure, gericht tegen haar uitzetting. Verweerder ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2010, LJN: BO0014.
18. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet in dit standpunt worden gevolgd. Immers uit de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2002, JV 2002/169, komt naar voren dat de rechter de afwijzing van de asielaanvraag dient te toetsen in het licht van het mede daaraan verbonden rechtsgevolg dat de vreemdeling ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. Nu in het bestreden besluit is bezien of terugkeer naar Zuid- en Centraal-Somalië met het oog op artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verantwoord is te achten en nu de uitzetting naar of via Mogadishu mogelijk in strijd is met voornoemde artikelen en daarom verband kan houden met de toelatingsgrond als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, staat de vraag waarnaar wordt uitgezet thans wel ter beoordeling. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling van 24 juli 2002, LJN: AH9548 en 9 juni 2004, 2003/08511/1. Daarenboven is de rechtbank van oordeel dat de vraag naar welke plaats wordt uitgezet met het oog op finale geschillenbeslechting bij de beoordeling van het beroep dient te worden betrokken en niet eerst in een afzonderlijke procedure in het kader van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. De uitspraak van de Afdeling van 30 september 2010 waarnaar verweerder heeft verwezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de Afdeling daarin enkel in het kader van een bewaringszaak heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Somalië niet ontbreekt. Dat betreft een andere rechtsvraag dan de vraag of uitzetting naar of via Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
19. De rechtbank overweegt dan ook als volgt. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009, december 2009 en maart 2010 komt naar voren dat de veiligheidssituatie in Mogadishu slecht is, dat in Mogadishu geregeld (in vaak lukrake aanvallen) zware wapens als artillerie, mortieren en bermbommen werden gebruikt, waarbij veel burgerslachtoffers vielen, dat sprake is van willekeurig geweld en ernstige verspreide schendingen van mensenrechten en dat het niet mogelijk is een duidelijk onderscheid te maken in de veiligheidssituaties in diverse wijken in Mogadishu. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraken van 26 januari 2010 en 9 september 2010, LJN: BL1483 en LJN: BN6728, geoordeeld dat, samengevat weergegeven, gelet op de aard en intensiteit van het geweld als gevolg van het conflict en de gevolgen daarvan voor de burgerbevolking van Mogadishu, verweerder met de enkele stelling, dat in het aantal burgerslachtoffers geen aanleiding wordt gevonden voor het aannemen van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, ontoereikend heeft gemotiveerd dat de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van belang in Mogadishu een zodanige situatie voordeed. Verweerder heeft niet gesteld dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu ten opzichte van toen thans wezenlijk is verbeterd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat de veiligheidssituatie van eiseres bij uitzetting via het vliegveld van Mogadishu wezenlijk verschilt van de situatie van terugkeer van vreemdelingen afkomstig uit Mogadishu, ten aanzien waarvan verweerder volgens laatstgenoemde uitspraken van de Afdeling ontoereikend heeft gemotiveerd dat deze vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in Mogadishu een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet. Gelet op het voorgaande ontbeert het onderhavige besluit op dit onderdeel een deugdelijke motivering en dient het besluit te worden vernietigd. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden acht de rechtbank geen termen aanwezig de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
20. Voor wat betreft verweerders weigering eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen, nu adequate opvang van eiseres in het land van herkomst aanwezig is omdat haar moeder daar woont. De stelling van eiseres dat daarmee voorbij wordt gegaan aan het feit dat de moeder van eiseres in oorlogsgebied woont en de opvang daarom niet als adequaat is aan te merken, volgt de rechtbank niet, gelet op het onder 15. gegeven oordeel dat in de provincie Shabelle Hoose geen sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde situatie.
21. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in de overwegingen van deze uitspraak één of meer beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Als eiseres niet wil berusten in de verwerping van één of meer van de beroepsgronden, is het nodig dat zij tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep instelt. Als zij dit nalaat, bestaat namelijk de mogelijkheid dat de bestuursrechter in een eventueel vervolg van deze procedure zal uitgaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de hier verworpen beroepsgronden.
22. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1092,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1/2 punt voor het dienen van repliek;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
23. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 1092,50;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als rechter in tegenwoordigheid van mr. J. Huisman-Quist als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2010.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen