ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1597

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/34077
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 oktober 2010 uitspraak gedaan in een vervolgberoep inzake vreemdelingenbewaring van een Algerijnse eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen zicht is op uitzetting van de eiser naar Algerije. Dit oordeel is gebaseerd op de afgifte van een laissez-passer door de Algerijnse autoriteiten, die in augustus 2010 plaatsvond, maar die niet leidde tot gedwongen terugkeer. De rechtbank heeft eerder, op 25 augustus 2010, vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting was, en deze conclusie is herbevestigd in de huidige uitspraak. De rechtbank heeft de eerdere beroepen tot opheffing van de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard, maar heeft nu geoordeeld dat de bewaring onrechtmatig is, omdat de vrijwillige terugkeer van de eiser niet aan de orde is. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring gelast met ingang van 19 oktober 2010. Tevens is de eiser schadevergoeding toegekend voor de periode van onrechtmatige bewaring, vastgesteld op € 1520,00, en zijn de proceskosten van de eiser vergoed tot een bedrag van € 874,00. De rechtbank heeft de betaling van deze bedragen aan de griffier gelast.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/34077
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2010
inzake
[Eiser],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Algerijnse,
verblijvende te [plaats] in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. A.W.J. van der Meer,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. R.P.G. van Bel.
Procesverloop
Op 7 december 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 22 december 2009, 12 januari 2010, 16 februari 2010, 30 maart 2010, 25 mei 2010, 13 juli 2010 en 24 augustus 2010, zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 30 september 2010 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 4 oktober 2010 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 6 oktober 2010.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 oktober 2010, waar namens eiser is verschenen mr. M. Paffen, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. Door een taalanalyse is vastgesteld dat eiser uit Algerije komt. De Algerijnse autoriteiten hebben reeds in 2002 de afgifte van een laissez-passer geweigerd. De individuele belangen van eiser bij opheffing van de bewaring dienen zwaarder te wegen dan het algemeen belang van verweerder.
2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten nog loopt en dat laatstelijk is gerappelleerd op 28 september 2010. Er zijn geregeld vertrekgesprekken met eiser gevoerd, voor het laatst op 27 september 2010.
3. In de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 augustus 2010, LJN: BN5846, is overwogen dat blijkens informatie van verweerder in 2010 door de Algerijnse autoriteiten nog geen enkele laissez-passer is verstrekt. Over het jaar 2009 bedroeg het aantal verstrekte laissez-passers 15. Enige verklaring voor dit verschil in verstrekte laissez-passers heeft verweerder niet kunnen geven. In aanmerking genomen dat de Algerijnse autoriteiten in bedoelde zaak de aanvraag al geruime tijd in behandeling hadden, heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen deze achtergrond niet kan worden staande gehouden dat nog zicht op uitzetting naar Algerije bestaat.
4. Verweerder heeft thans uiteengezet dat in augustus 2010 door de Algerijnse autoriteiten aan zijn Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) één laissez-passer is afgegeven ten behoeve van de terugkeer van een vreemdeling naar dat land. Ter toelichting hierop heeft verweerder uiteengezet dat voor in bewaring verblijvende vreemdelingen die vrijwillig willen terugkeren, veelal twee aanvragen voor een laissez-passer worden ingediend, te weten één via DT&V en een via het IOM. Ondanks de bemiddeling door DT&V vindt de afgifte van de laissez-passer doorgaans aan het IOM plaats. In het hiervoor genoemde geval was weliswaar sprake van een vreemdeling die de bemiddeling van het IOM had ingeroepen, doch het IOM heeft het bemiddelingsverzoek afgewezen aangezien de vreemdeling minder dan vijf jaar voordien al eens met behulp van het IOM was teruggekeerd naar Algerije. De vreemdeling is vervolgens na afgifte van een laissez-passer aan DT&V vanuit bewaring teruggekeerd naar Algerije.
5. Naar het oordeel van de rechtbank werpt deze informatie geen nieuw licht op haar in haar uitspraak van 25 augustus 2010 neergelegde oordeel omtrent het zicht op uitzetting naar Algerije. Gelet op de door verweerder geschetste omstandigheden waaronder de afgifte van een laissez-passer in augustus 2010 heeft plaatsgevonden, moet worden vastgesteld dat het hierbij ging om situatie van vrijwillige terugkeer, waarbij normaal gesproken bemiddeling van het IOM plaatsvindt. Ter zitting heeft verweerder dit erkend. Een en ander laat derhalve onverlet de conclusie dat ten behoeve van gedwongen vertrek door de Algerijnse autoriteiten tot op heden in 2010 geen laissez-passers zijn afgegeven. Een verklaring hiervoor heeft verweerder ook thans niet kunnen geven.
6. Nu vrijwillige terugkeer van eiser niet aan de orde is, moet worden vastgesteld dat het zicht op uitzetting van eiser naar Algerije ontbreekt. De omstandigheid dat blijkens informatie van verweerder in 2010 ongeveer vijf vreemdelingen gedwongen zijn teruggekeerd naar Algerije, doet hieraan niet af. Uit hetgeen hiervoor is overwogen – en ter zitting door verweerder is beaamd – volgt dat deze vreemdelingen anders dan op basis van een laissez-passer zijn verwijderd. Niet is gebleken dat de terugkeer van eiser met behulp van een ander document dan een laissez-passer mogelijk is.
Ook de door verweerder genoemde omstandigheid dat eisers nationaliteit niet vaststaat nu de uitslag van de taalanalyse op dit punt geen zekerheid kan verschaffen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken is immers dat verweerder enige activiteit verricht die op verwijdering van eiser naar een ander land dan Algerije is gericht.
7. Bij uitspraak van 24 augustus 2010 (AWB 10/28537) heeft de rechtbank de bewaring van eiser tot dan toe rechtmatig geacht. Nu de rechtbank thans overweegt dat het zicht op uitzetting ontbreekt, is zij van oordeel dat de bewaring met ingang van 25 augustus 2010 onrechtmatig is. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en de opheffing van de bewaring gelasten met ingang van heden. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
8. Voor de beantwoording van de vraag vanaf welke datum verweerder eventueel schade dient te vergoeden, is van belang dat de gemachtigde van eiser schadebeperkend kan optreden door eerder beroep in te stellen tegen de voortduring van de bewaring. De rechtbank acht daarom in beginsel gronden van billijkheid aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen vanaf 30 september 2010, de datum waarop beroep is ingesteld.
9. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 105,00 voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van € 80,00 voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
10. Overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de dag waarop de bewaring is geëindigd, te weten 19 oktober 2010, buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de schadevergoeding, zodat eiser over de periode van 30 september 2010 tot en met 18 oktober 2010 schadevergoeding toekomt. In totaal bedraagt de schadevergoeding 19 x € 80,00 is € 1520,00.
11. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
12. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 19 oktober 2010;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van verweerder, ten bedrage van € 1520,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2010.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1520,00 (ZEGGE: ÉÉNDUIZENDVIJFHONDERDTWINTIG EURO)
Aldus gedaan op 19 oktober 2010 door mr. W.C.E. Winfield.