RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 09/19104
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser 1]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
[naam eiser 2]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
[naam eiser 3]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
[naam eiser 4]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
[naam eiser 5]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
allen van Afghaanse nationaliteit,
[naam eiser 6]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van onbekende nationaliteit,
eisers,
gemachtigde mr. E. Derksen,
de Staatssecretaris, thans Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij brief van 19 december 2008 hebben eisers verzocht om toezending van een afschrift van de interne minuut in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling), neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire van 12 juni 2007 (WBV 2007/11).
Verweerder heeft op 16 januari 2009 de (concept)minuut aan eisers verzonden.
Eisers hebben op hebben op 21 januari 2009 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om eisers een aanbod te doen op grond van de Regeling.
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 27 mei 2009 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 juli 2010. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M.J. Mutsaers.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft aan de weigering om eisers ambtshalve een aanbod te doen op grond van de Regeling het volgende ten grondslag gelegd. De asielaanvraag van eisers is bij beschikking van 7 september 2005 afgewezen omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zich tegen vergunningverlening verzet. Dit besluit staat in rechte vast door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 mei 2007. Dit leidt ertoe dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Verweerder ziet in hetgeen door eisers is aangevoerd voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
3. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Zij hebben verweerder verzocht op grond van nieuwe feiten en omstandigheden het besluit van 7 september 2005 te heroverwegen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet in de besluitvorming betrokken, zodat reeds op grond daarvan sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Voorts heeft verweerder ten onrechte de belangen van de verschillende gezinsleden niet meegewogen. Naar de mening van eisers is sprake van kennelijk onredelijk beleid en komen in ieder geval de gezinsleden van de heer [eiser 1] in aanmerking voor een verblijfsvergunning, aangezien zij niet steeds de consequenties van de vermeende daden van de heer [eiser 1] kunnen blijven dragen. In dit kader wordt tevens verwezen naar een brief van Amnesty International van 11 juni 2007. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Er is sprake van bijzondere omstandigheden; eisers verblijven al bijzonder lang in Nederland, zijn volledig geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, enkele van de kinderen zijn in Nederland geboren en verder bevinden eisers zich al jaren in de uitzichtloze situatie dat hun verblijf in Nederland niet wordt gelegaliseerd, terwijl terugkeer naar Afghanistan niet mogelijk is. Eisers zijn bovendien van mening dat aan de gezinsleden van de heer [eiser 1], op grond van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/29 (hierna: WBV 2008/29), met ingang van 5 april 2010 een verblijfsvergunning op grond van de Regeling moet worden verleend, nu op die datum de contra-indicatie als vervallen moet worden beschouwd. In dat kader is ook verwezen naar een brief die verweerder op 12 maart 2009 in een andere zaak heeft verstuurd. Tot slot zijn eisers van mening dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In de Regeling zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van Wijzingingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/31 (hierna: WBV 2008/31), waarmee de Regeling per 1 januari 2009 is beëindigd, is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
‘5.1 Algemeen
In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn.
5.3.1 Openbare orde
De verblijfsvergunning op grond van de regeling wordt, in afwijking van het beleid in B1/4.4, niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
Dit is het geval indien:
a. (…);
b. (…);
c. bij beschikking artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen; of
d. de vreemdeling gezinslid is van een vreemdeling aan wie bij beschikking artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.’
6. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 7 september 2005, waarbij het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, met de Afdelingsuitspraak van 21 mei 2007 in rechte zijn komen vast te staan. De stelling van eisers dat een herhaalde asielaanvraag is gedaan, waarbij nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die er naar de mening van eisers toe leiden dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte is tegengeworpen, doet daaraan niet af, zolang het in dat besluit van 7 september 2005 vervatte rechtsoordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet via een nieuw daartoe strekkend besluit is herroepen. Van een dergelijk besluit is niet gebleken, nu de procedure omtrent de herhaalde aanvraag nog loopt.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat eisers op grond van de Regeling niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Uit rechtsoverweging 5 blijkt dat de Regeling, zoals verweerder terecht stelt, geen ruimte biedt voor een belangenafweging, in het bijzonder, zoals door eisers gesteld, betreffende de belangen van de gezinsleden. Bij het maken van de desbetreffende beleidsregel heeft verweerder reeds de algemene belangen afgewogen tegen de individuele belangen van personen en hun familie aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Voor het standpunt dat het beleid van verweerder in zoverre kennelijk onredelijk is, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat, zoals ook in paragraaf C 4/3.11.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, is geformuleerd, verweerder heeft beoogd tegen te gaan dat een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen de mogelijkheid wordt geboden om mede dankzij de rechten en voorzieningen die zijn gezinsleden in Nederland op grond van een verblijfstitel zouden hebben via die voorzieningen voor langere tijd feitelijk in Nederland te kunnen verblijven, in welke geval artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn belang verliest.
8. Evenmin slaagt het beroep van eisers op WBV 2008/29. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
9. In paragraaf C4/3.11.4.3 van de Vc 2000, zoals deze luidt sinds de inwerkingtreding van WBV 2008/29 op 30 november 2008, staat onder meer:
‘Gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en die langdurig en ononderbroken in Nederland verblijven wordt niet langer de contra-indicatie openbare orde tegengeworpen. (…)
De genoemde contra-indicatie wordt niet langer tegengeworpen aan het gezinslid van de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen als aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
a. gerekend vanaf de datum van de eerste asielaanvraag is sprake van een langdurig verblijf in Nederland van ten minste tien jaren;
b. (…);
c. (…).’
10. De rechtbank stelt vast dat eisers op 5 mei 2000 in Nederland een eerste asielaanvraag hebben ingediend. Dit betekent dat de gezinsleden van de heer [eiser 1] ten tijde van het bestreden besluit, op 20 mei 2009, (nog) niet voldeden aan de eis dat zij vanaf het moment van de eerste asielaanvraag ten minste tien jaren in Nederland hebben verbleven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gezinsleden van de heer [eiser 1] op grond van WBV 2008/29 in aanmerking had moeten brengen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Dat, indien het besluit op of na 5 mei 2010 was genomen, de gezinsleden van de heer S.A. [eiser 1] wel voor vergunningverlening in aanmerking waren gekomen, leidt niet tot een ander oordeel nu verweerder dient te beslissen naar de feiten zoals die zijn ten tijde van zijn beslissing, in dit geval derhalve op 20 mei 2009. Verweerder was niet gehouden te wachten met beslissen totdat eisers aan de voorwaarden zouden hebben voldaan.
Dat de regeling per 1 januari 2009 is beëindigd en het aldus niet mogelijk is een nieuw verzoek op grond van de Regeling te doen op een moment dat eisers wel aan de voorwaarden zouden voldoen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Voor zover eisers in dat kader hebben beoogd te betogen dat verweerder de Regeling in zoverre nog op hen had moeten toepassen en aldus niet had mogen afschaffen, overweegt de rechtbank als volgt. De Regeling is erop gericht de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet snel en adequaat af te wikkelen en is aldus een naar strekking en reikwijdte restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid met een beperkte geldigheidsduur. In het licht daarvan is de afschaffing van de regeling bij WBV 2008/31 naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Het betoog van eisers faalt.
11. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 4:84 van de Awb overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op dit artikel is, zoals de Afdeling onder meer in de uitspraak van 9 februari 2010 (LJN: BL3878) heeft geoordeeld, vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte van de Regeling vallen, doch niet zijn of geacht worden te zijn betrokken bij het opstellen daarvan. Daarbij dient te worden betrokken dat de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid vormt, die er niet toe strekt om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen.
12. De door eisers aangevoerde omstandigheden, zoals beschreven in rechtsoverweging 3, zijn niet bijzonder in voormelde zin omdat zij bij de totstandkoming van de Regeling moeten worden geacht te zijn betrokken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb geen sprake is.
13. Ten aanzien van het betoog dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen eerder door bezwaarmakers is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Het bezwaarschrift biedt geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder had moeten horen. Het betoog faalt.
14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).