ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1009

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
357191 - HA RK 10-28
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure tussen Westport Petroleum en de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft Westport Petroleum, Inc. op 15 januari 2010 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank 's-Gravenhage met het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Dit verzoek is gedaan in het kader van een geschil over de kwalificatie van een partij slurry oil als afvalstof door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de VROM-inspectie. De Staat heeft op 28 juli 2010 een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Westport in haar verzoek, althans tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van Westport in de kosten van de procedure.

De mondelinge behandeling vond plaats op 5 augustus 2010, waarbij Westport werd vertegenwoordigd door mr. R. de Bree en mr. D.M. Drok, en de Staat door mr. J.H. Geerdink en mr. D.H. Dongelmans, vergezeld van juristen van de VROM-inspectie. De rechtbank heeft vastgesteld dat Westport onvoldoende feiten heeft aangevoerd die zouden kunnen rechtvaardigen dat het verzoek tot het horen van getuigen wordt toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de vraag of de slurry oil en het mengsel als afvalstoffen zijn te kwalificeren, ter uitsluitende beoordeling van de bestuursrechter staat.

De rechtbank heeft het verzoek van Westport afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 263,-- aan griffierecht en € 904,-- aan salaris voor de advocaat. De beschikking is gegeven op 2 september 2010 door mr. N.B. Verkleij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

vnbeschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
FM
zaaknummer / rekestnummer: 357191 / HA RK 10-28
Beschikking van 2 september 2010
in de zaak van:
de rechtspersoon naar vreemd recht
Westport Petroleum, inc.,
kantoorhoudende te Londen, Verenigd Koninkrijk,
verzoekster,
advocaat: mr. R. de Bree te 's-Gravenhage,
t e g e n:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer/de VROM-inspectie),
zetelende te 's-Gravenhage,
verweerder,
advocaat: mr. J.H. Geerdink, te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk Westport en de Staat of VROM c.q. de VROM-inspectie.
1. Het procesverloop
1.1. Westport heeft op 15 januari 2010 een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank verzoekt een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.
1.2. De Staat heeft op 28 juli 2010 een verweerschrift ingediend. Hij concludeert daarin tot niet-ontvankelijkverklaring van Westport in haar verzoek, althans tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van Westport in de kosten van de procedure.
1.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2010. Namens Westport is verschenen mr. De Bree alsook mr. D.M. Drok, advocaat te 's-Gravenhage. Namens de Staat is verschenen mr. Geerdink alsook mr. D.H. Dongelmans, advocaat te 's-Gravenhage, vergezeld van mr. G.A.M.L. Dohmen, als jurist werkzaam bij de VROM-inspectie en mr. Geurts, jurist bij de directie juridische zaken van VROM.
2. De feiten
2.1. Het bedrijf Koch Supply & Trading Sarl (hierna: Koch) heeft een partij zogeheten high density slurry oil (hierna: de partij slurry oil) in delen verkocht aan (i) British Petroleum (hierna: BP), (ii) Frisol B.V. (hierna: Frisol), (iii) Petroned B.V. (hierna: Petroned) en (iv) Petroval Bunker International B.V. (hierna: Petroval). Slurry oil wordt doorgaans gebruikt als component voor het maken van scheepsbrandstof, die veelal wordt vervaardigd door het mengen (blenden) van verschillende olieproducten.
2.2. Petroval heeft de circa 5000 metrische tonnen van de partij slurry oil die zij had gekocht van Koch, doorverkocht aan Westport.
2.3. De partij slurry oil is met het motorschip "Adafera" van de Verenigde Staten naar Nederland vervoerd. De levering aan Petroval vond plaats aan Westport en geschiedde op 31 maart 2008 in de waltank van Westport bij Vopak Europoort.
2.4. Westport heeft bij de circa 5000 metrische tonnen slurry oil in haar waltank, circa 2000 metrische tonnen zogenaamde bunker fuel laten pompen. Het aldus ontstane mengsel wordt hierna "het mengsel" genoemd.
2.5. Frisol heeft geweigerd het door haar gekochte, nog niet geloste deel van de partij slurry oil van Koch af te nemen en is hierover een dispuut met Koch gestart. Teneinde de lading die bestemd was voor Frisol te kunnen terugzenden, heeft Koch onder protest kennisgeving gedaan als bedoeld in de Verordening EG 1010/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: "EVOA-kennisgeving").
2.6. De VROM-inspectie heeft, nadat zij van Frisol, Petroned en BP meldingen betreffende de lading van de Adafera had ontvangen, Westport op 18 april 2008 bericht dat zij de partij slurry oil heeft gekwalificeerd als "afvalstof". Op 29 april 2008 heeft de VROM-inspectie Westport bericht dat ook het mengsel als afvalstof wordt aangemerkt.
2.7. Bij besluit van 15 mei 2008 heeft de minister van VROM op de onder 2.5 bedoelde kennisgeving van Koch verklaard geen bezwaar te hebben tegen retourzending van de nog niet geloste lading slurry oil. Koch heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend.
2.8. Op 1 juli 2008 heeft de VROM-inspectie aan Westport laten weten dat het eerder geuite voornemen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: "RIVM") een bindend arbitrair advies te laten uitbrengen, geen doorgang zou vinden.
Het RIVM heeft vervolgens in opdracht van de VROM-inspectie onderzoek verricht naar de partij slurry oil. Op 3 november 2008 heeft het RIVM het rapport "Blenden van residuen en distillaten van ruwe olie" uitgebracht.
2.9. Op 16 september 2008 heeft Westport onder protest EVOA-kennisgeving gedaan met betrekking tot het mengsel. Bij besluit van 18 november 2008 is positief op de kennisgeving beslist. Westport heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Zij heeft het mengsel inmiddels wel verkocht als ware het een afvalstof.
2.10. De VROM-inspectie heeft door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (hierna: "TNO") een deskundig onderzoek laten verrichten met betrekking tot een mengsel dat was ontstaan door menging van de partij slurry oil met andere olieproducten door BP en Petroned. TNO heeft hierover in april 2009 (i) het rapport "Bepaling van het fenolgehalte in de Adafera High Density Slurry" en (ii) het rapport "Onderzoek naar de blendbaarheid van de Adafera High Density Slurry" uitgebracht.
2.11. Het onder 2.7 bedoelde besluit van 15 mei 2008 is na bezwaar door Koch bij besluit van 5 maart 2009 in stand gelaten. Tegen dat besluit heeft Koch beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Koch betoogde in deze procedure dat de slurry oil niet valt aan te merken als afvalstof en derhalve voor de uitvoer daarvan geen kennisgeving was vereist. Bij uitspraak van 14 april 2010 heeft de Afdeling beslist dat er geen grond is voor het oordeel dat het standpunt van de minister dat sprake is van afvalstoffen onjuist is en heeft zij het beroep van Koch ongegrond verklaard.
2.12. De provincie Zuid-Holland heeft na de verkoop van het mengsel door Westport gedoogbeschikkingen afgegeven waarin BP en Petroned is toegestaan de door hun aangekochte slurry oil te bewerken tot scheepsbrandstof die aan de specificaties van de toepasselijke ISO-norm voldoet.
2.13. Op het onder 2.9 bedoelde bezwaar van Westport is bij besluit van 3 september 2009 het primaire besluit gehandhaafd. Westport heeft daarop beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin aan de orde is of de partij slurry en/of het mengsel is aan te merken als afvalstof. Westport voert in die procedure alle feiten aan die zij in het kader van het onderhavige verzoek ook heeft gesteld.
3. Het verzoek en het verweer
3.1. Westport legt - kort samengevat - het volgende aan haar verzoek ten grondslag.
De Staat heeft met betrekking tot de partij slurry oil een aantal cruciale handelingen verricht die al dan niet separaat een onrechtmatig handelen zouden kunnen opleveren. In de eerste plaats heeft de Staat de partij slurry oil en het mengsel als afvalstof gekwalificeerd en in dat standpunt volhard. Ten tweede heeft de Staat handelingen verricht met betrekking tot het onderzoek dat is gedaan door het RIVM. Ten derde zijn er de handelingen van de Staat met betrekking tot het laten verrichten van onderzoek met betrekking tot de partij slurry oil door TNO. Ten vierde is er het handelen van de Staat met betrekking tot het gedoogbeleid ten aanzien van BP en Petroned.
Westport wenst deze handelingen nader te onderzoeken teneinde beter te kunnen beoordelen of de Staat daarmee onrechtmatig jegens Westport heeft gehandeld en of het raadzaam is een bodemprocedure tegen de Staat te starten.
3.2. De standpunten van partijen zullen hierna, voor zover van belang, nader aan de orde komen.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat een geschil over de vraag of een overheidsbesluit al dan niet in overeenstemming is met de ter zake toepasselijke wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, dat ter exclusieve beoordeling staat van de administratieve rechter, niet op een andere grondslag - te weten onrechtmatige daad - aan de civiele rechter kan worden voorgelegd. In dat geval is het evenmin mogelijk een voorlopig getuigenverhoor te starten ter voorbereiding van een vordering voor de civiele rechter uit hoofde van onrechtmatige daad. Het maakt hierbij geen verschil of de administratieve procedure al is geëindigd of nog aanhangig is.
Westport heeft dit uitgangspunt niet bestreden.
4.2. De vraag of de Staat al dan niet terecht heeft beslist om de partij slurry oil en het mengel als afvalstoffen te kwalificeren, alsook de vraag of hij al dan niet terecht in dat standpunt heeft volhard, staan naar het oordeel van de rechtbank ter uitsluitende beoordeling van de bestuursrechter.
Westport heeft ter onderbouwing van haar verzoek echter aangevoerd dat het bij de feiten waaromtrent zij getuigen wenst te horen, gaat om feiten die niet bij uitsluiting ter beoordeling van de administratieve rechter staan en dat daarom een uitzondering op het onder 4.1 genoemde uitgangspunt gerechtvaardigd is. De Staat heeft betwist dat ven dergelijke feiten sprake is. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Het is op zichzelf juist dat zich in het kader van bestuursrechtelijk handelen feiten kunnen voordoen die niet ter uitsluitende beoordeling staan van de administratieve rechter, bijvoorbeeld waar het gaat om aan een beschikking voorafgaande inlichtingen of toezeggingen die de verwachting hebben gewekt dat anders zou worden beslist. De beschikking of het besluit kan dan rechtmatig zijn, maar de bijkomende feiten kunnen dan eventueel op zichzelf een onrechtmatige daad opleveren.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door Westport gestelde feiten en handelingen van de Staat kunnen echter niet als zodanige feiten worden aangemerkt.
4.3. Westport stelt dat het handelen van de Staat met betrekking tot het onderzoek door TNO onrechtmatig kan zijn. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de Staat naar aanleiding van dat onderzoek om onbegrijpelijke redenen heeft besloten in de kwalificatie van bedoelde stoffen als afvalstoffen te volharden.
Ook wat betreft het genoemde gedoogbeleid heeft Westport gesteld dat de handelswijze van de Staat daaromtrent onverenigbaar voorkomt met de kwalificatie van de Staat van de partij slurry oil en het mengsel als afvalstoffen.
De rechtbank stelt vast dat Westport in het licht van de hierboven genoemde feiten erg vaag is gebleven, zowel met betrekking tot de handelingen van de Staat zelf als over de potentiële onrechtmatigheid daarvan. Bovendien is duidelijk dat de bedoelde handelingen hebben geleid tot het besluit van de Staat de partij slurry oil en het mengsel te kwalificeren als afvalstoffen. Aan dit handelen van de Staat met betrekking tot het onderzoek door TNO en met betrekking tot het gedoogbeleid komt, voor zover Westport dit handelen al als onrechtmatig aanmerkt, dan ook geen zelfstandige betekenis toe naast dat besluit. Daarbij komt dat Westport onvoldoende heeft onderbouwd in welk opzicht het afgeven van de gedoogbeschikkingen aan BP en Petroned jegens haar onrechtmatig zou kunnen zijn en daarmee ook welke feiten zij in dat kader wenst te bewijzen.
4.4. Westport heeft verder gesteld dat het handelen van de Staat met betrekking tot het onderzoek door het RIVM onrechtmatig kan zijn. Westport heeft daartoe slechts aangevoerd dat aan haar is kenbaar gemaakt dat een dergelijk onderzoek geen doorgang zou vinden, terwijl vervolgens is gebleken dat het onderzoek wel degelijk heeft plaatsgevonden en heeft geresulteerd in een rapport van november 2008. In dat verband heeft de Staat onweersproken gesteld dat zij voornemens is geweest het RIVM te vragen een bindend arbitrair advies uit te brengen. Volgens de Staat is hij hiertoe uiteindelijk niet overgegaan omdat een aantal betrokkenen de juridische opties open wilde houden. Vervolgens heeft de Staat door het RIVM een intern rapport laten opstellen. Nu Westport deze toelichting niet heeft weersproken en niet nader heeft gesteld hoe het handelen van de Staat omtrent het onderzoek door het RIVM onrechtmatig zou kunnen zijn onder de door de Staat beschreven omstandigheden -anders dan leidend tot het besluit de slurry oil en het mengsel als afvolstof aan te (blijven) merken- en met name welke feiten zij daartoe zou hebben te bewijzen, is de rechtbank van oordeel dat het belang van Westport dienaangaande getuigen te horen, ontbreekt.
4.5. Westport heeft aldus onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat sprake zou kunnen zijn van feiten die niet ter uitsluitende beoordeling van de bestuursrechter staan. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
4.6. Westport zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
BESLISSING:
De rechtbank:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verzoeker in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op € 263,-- aan verschotten (griffierecht) en € 904,-- aan salaris voor de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.B. Verkleij, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 september 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.