RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2010
[eiser],
geboren op [datum],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. J.W.F. Noot,
de minister van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A.R.J. Maas.
Bij besluit van 8 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 9 september 2010 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 10/31609.
Het beroep is behandeld op de zitting van 21 september 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 8 september 2010 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Verzoeker is naar eigen zeggen op 13 juni 2008 Nederland binnengekomen en heeft op 24 juni 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 12 februari 2009 is deze aanvraag afgewezen. De procedure ten aanzien van deze asielaanvraag is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 maart 2010 (201000426/1), waarbij het hoger beroep van eiser ongegrond is verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 december 2009 (AWB 09/8631) is bevestigd. Op 31 augustus 2010 heeft eiser een tweede aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. Verzoeker heeft aan zijn tweede asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij nog steeds te vrezen heeft voor Al Qaida nu zij wraak willen nemen op hem omdat hij zich niet aan de afspraak heeft gehouden die hij in 2007 met hen heeft gemaakt. De ouders van eiser hebben twee dreigbrieven van Al Qaida ontvangen die voor hem bedoeld waren. De eerste brief hebben zij ontvangen in juli of augustus 2009 en de tweede dreigbrief hebben de ouders van eiser ongeveer drie maanden voor de huiszoeking die plaatsvond op 2 mei 2010 ontvangen. De vader van eiser heeft op 14 mei 2010 aangifte gedaan van deze huiszoeking, welke op 16 mei 2010 is ontvangen. Bij zijn tweede asielaanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
- Een scan van de tweede dreigbrief van Al Qaida (de Islamitische Staat Irak).
- Een origineel bewijs van aangifte door zijn vader.
- Een registratiebewijs van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van het gezin van de broer van eiser in Egypte.
- Originele brieven van zijn broer die in Egypte verblijft.
- Een originele brief van de ouders van eiser waarin zij beschrijven wat er op 2 mei 2010 is voorgevallen.
- Een originele brief van de voormalig direct leidinggevende bij Unicef, waarin wordt beschreven waarom eiser vanwege zijn werk voor Unicef Irak heeft moeten verlaten.
Daarnaast stelt eiser dat er sprake is van een verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak en dat personen werkzaam in risicoberoepen een zeer groot risico lopen om doelwit te worden van aanslagen en ontvoeringen. Ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn) heeft eiser gewezen op de “Note on the continued applicability of the april 2009 UNHCR Eligibility Guidelines” van de UNHCR van juli 2010, de brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan verweerder van 6 september 2010 en het nieuwsbericht van de UNHCR van september 2010. Tevens stelt hij, onder verwijzing naar de vraag die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 14 juni 2010 heeft gesteld in een zaak van een Iraakse asielzoeker uit Noorwegen, dat niet vast staat dat zijn uitzetting naar Irak verenigbaar zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Het bestreden besluit is materieel gelijkluidend aan het eerdere besluit van 12 februari 2009. Immers, in beide besluiten heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817) voordoen.
8. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemd artikel, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
9. Uit het voorgaande volgt dat eerst zal worden beoordeeld of sprake is van nieuw recht, in die zin dat ten tijde van het thans bestreden besluit van 8 september 2010 ander recht gold dan ten tijde van het eerdere besluit van 12 februari 2009. Vervolgens is aan de orde de vraag of sprake is van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
10. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Aan de orde is of de verklaringen en overgelegde documenten van eiser in de huidige asielprocedure kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven tot een ander oordeel dan het oordeel dat in rechte is komen vast te staan na de vorige asielprocedure. In de procedure ten aanzien van eisers eerste asielaanvraag is in rechte vastgesteld dat niet geloofwaardig is dat eiser vanwege zijn werkzaamheden voor Unicef is ontvoerd. Wel is door verweerder geloofwaardig geacht dat eiser tot 1 maart 2006 werkzaam is geweest voor Unicef en dat hij van 12 oktober 2007 tot 17 oktober 2007 door Al Qaida is ontvoerd en middels het betalen van losgeld is vrijgekomen.
11. De door eiser gestelde omstandigheden dat zijn ouders in juli 2009 en maart 2010 een dreigbrief hebben ontvangen en dat er op 2 mei 2010 een inval in hun huis heeft plaatsgevonden kan niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feiten of omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere in rechte vaststaand asielbesluit. Reeds in de eerdere asielprocedure is het verband tussen de ontvoering van eiser en zijn werkzaamheden voor Unicef niet geloofwaardig geacht vanwege het tijdsverloop van negentien maanden tussen de beëindiging van eisers werkzaamheden voor Unicef per 1 maart 2006 en diens ontvoering op 12 oktober 2007. Verzoeker heeft in de huidige asielprocedure geen nieuwe argumenten aangevoerd op grond waarvan niet langer kan worden aangenomen dat het verband tussen zijn werkzaamheden voor Unicef en zijn ontvoering niet aannemelijk is. Bovendien is van belang dat eiser de gestelde dreigbrief die zijn ouders in juli 2009 zouden hebben ontvangen niet heeft overgelegd. Nu ten tijde van de tweede asielaanvraag van eiser op 31 augustus 2010 het tijdsverloop sedert de beëindiging van zijn werkzaamheden voor Unicef op 1 maart 2006 al vier jaar en zes maanden bedraagt, is nog minder geloofwaardig dat hij vanwege deze werkzaamheden de aandacht van zijn ontvoerders heeft getrokken.
Verder kunnen de door eiser overgelegde documenten ter onderbouwing van zijn stelling dat hij nog altijd door Al Qaida wordt gezocht in Irak evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden beschouwd die kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Zo betreft de overgelegde dreigbrief die zijn ouders in maart 2010 van Al Qaida hebben ontvangen niet het originele document, maar slechts een scan en volstaat een kopie niet om als nieuw feit of omstandigheid te worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak, onder andere de uitspraken van de Afdeling van 25 september 2003 (LJN: AN8194) en van 23 oktober 2006 (LJN: AZ1390), is het aan de vreemdeling om de echtheid van het overgelegde document aannemelijk te maken. Nu door eiser een kopie is overgelegd, kan de authenticiteit niet worden vastgesteld en vormt het document in dat geval geen nieuw gebleken feit of omstandigheid. Als in de bestuurlijke fase niet is komen vast te staan dat sprake is van authentieke documenten, is het aan eiser dit in beroep eventueel alsnog aan te tonen, maar dit heeft hij niet gedaan. Daarnaast kan het overgelegde originele bewijs van aangifte bij de politie van 14 mei 2010 niet als een nieuw gebleken feit worden beschouwd nu dit document door de Iraakse politie is opgemaakt naar aanleiding van een verklaring van de vader van eiser, en de aangever dus een niet objectieve en niet verifieerbare bron betreft. Ook de overgelegde originele brieven van de broer en ouders van eiser alsmede de brief van zijn voormalig direct leidinggevende bij Unicef Mohammed Al-Robayee zijn niet afkomstig uit een objectieve en verifieerbare bron waardoor deze documenten evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Tot slot vermag de rechtbank ten aanzien van de overgelegde documenten van de UNHCR die de broer van eiser en diens gezin betreffen, niet in te zien welk verband er bestaat tussen de registratie van eisers broer en diens gezin bij de UNHCR in Egypte en hun asiel aldaar en de asielaanvraag en het individuele relaas van eiser.
12. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat eiser aan onderhavige herhaalde asielaanvraag geen <i>individuele</i> nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, zodat wat dat betreft geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 11.
13. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan echter ook sprake zijn, indien de vreemdeling aantoont dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van gelijke strekking de <i>algemene</i> veiligheidssituatie in zijn land van herkomst zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit dat niet op voorhand uitgesloten is dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan dat eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
14. Verzoeker heeft, onder verwijzing naar de stukken van de UNHCR van juli en september 2010 en de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 6 september 2010, aangevoerd dat de situatie in Irak is verslechterd. Door eiser is aan de hand van deze stukken betoogd dat de algemene mensenrechtensituatie in Irak sinds het eerdere besluit zodanig is verslechterd dat hij bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM dan wel artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zal ondergaan.
15. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel uit deze stukken niet worden afgeleid dat er sprake is van een relevante verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak. Daartoe acht de rechtbank ten eerste van belang dat uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2010, de UNHCR-note van juli 2010 en de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 6 september 2010 weliswaar blijkt dat de situatie in Irak in het algemeen en Bagdad in het bijzonder zeer ernstig is, maar niet dat de veiligheidsituatie ten tijde van het onderhavige besluit van 8 september 2010 was verslechterd ten opzichte van de eerdere asielprocedure. Immers, uit de in het ambtsbericht van januari 2010 en door eiser ingebrachte stukken beschreven veiligheidssituatie kan niet worden afgeleid dat zich op dat moment aldaar wel de uitzonderlijke situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar zijn land louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Immers, uit de UNHCR-note van juli 2010 – welke nadrukkelijk verwijst naar de UNHCR-Guidelines van 27 april 2009 – volgt dat de UNHCR Guidelines en het daarin genoemde standpunt van de UNHCR onveranderd worden gehandhaafd. De rechtbank hecht dan ook nog altijd belang aan het arrest van het EHRM in de zaak F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (LJN: BH3275), waarin het EHRM in rechtsoverweging 93 overweegt dat, hoewel de algemene veiligheidssituatie in Irak onzeker en problematisch is, de situatie in Irak in 2008 is verbeterd en deze niet zo ernstig is dat het een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert bij gedwongen terugkeer naar dat land. Hoewel uit het ambtsbericht van januari 2010 naar voren komt dat veiligheidssituatie over het algemeen niet of nauwelijks is verbeterd en zowel uit de notitie van de UNHCR van juli 2010 als uit de antwoorden van de minister van Buitenlandse Zaken op Kamervragen volgt dat de veiligheidssituatie in Irak na de verkiezingen van 7 maart 2010 is verslechterd doordat het aantal geweldsincidenten is toegenomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 2635), kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat sinds dit arrest een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak heeft plaatsgevonden dat verweerder tot een andere conclusie behoorde te komen, dan neergelegd in zijn eerdere besluit tot afwijzing van eisers asielverzoek. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2010 (LJN: BL7655). Ook overigens kan op basis van de geschetste verslechtering van de veiligheidssituatie na de verkiezingen van 7 maart 2010 niet worden geconcludeerd dat er in Centraal-Irak in het algemeen of in Bagdad in het bijzonder, sprake is van "the most extreme cases of general violence" dan wel de uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger (asielzoeker) die terugkeert naar Centraal-Irak of Bagdad, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Weliswaar komt uit voornoemde berichtgeving naar voren dat er een toename is van geweldsincidenten sinds de Iraakse verkiezingen van 7 maart 2010, waarbij (burger)slachtoffers zijn te betreuren, maar – hoewel de rechtbank beseft, evenals de gemachtigde van verweerder ter zitting, dat ieder (burger)slachtoffer er één te veel is – kan uit diezelfde informatie niet worden afgeleid dat het aantal willekeurige (burger)slachtoffers zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van geweld in Irak, dan wel Bagdad in de periode sedert deze verkiezingen zodanig groot is dat iedere burger enkel door zijn aanwezigheid aldaar reeds een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de minister van Buitenlandse Zaken tevens heeft aangegeven dat de verslechterde veiligheidssituatie volgens informatie van de missie van de Verenigde Naties (VN) in Irak (UNAMI) en het VN-kantoor voor de coördinatie van humanitaire hulp (OCHA) tot nu toe niet geleid tot een toename in het aantal vluchtelingen. Het verzoek van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 25 augustus 2010 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om te reageren op informatie over de veiligheidssituatie in Irak en de enkele vragen van het EHRM op 14 juni 2010 in de zaak D.S.A. tegen Noorwegen (22669/10) aan partijen teneinde hun standpunten te bepalen, maakt dit vooralsnog niet anders. Bovendien is gebleken dat de Iraakse vreemdeling in laatstgenoemde zaak afkomstig is uit Kirkuk en niet, zoals eiser, uit Bagdad.
16. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in Irak in het algemeen en Bagdad in het bijzonder niet zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit dat niet op voorhand is uitgesloten deze kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
17. Voor zover door eiser aan de hand van de door hem aangehaalde stukken is betoogd dat de algemene situatie voor personen die een risicoberoep uitoefenen in Irak sinds het eerdere besluit zodanig is verslechterd dat hij bij terugkeer als voormalig werknemer van Unicef een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zal ondergaan, overweegt de rechtbank dat in het ambtsbericht van 29 april 2009 reeds melding wordt gemaakt van het feit dat Irakezen die voor internationale organisaties werken slachtoffers zijn geworden van geweld. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het ambtsbericht Irak van januari 2010 dat de positie van personen die een dergelijk risicoberoep uitoefenen vrijwel onveranderd is ten opzichte van de eerdere verslagperiode en niet dat sprake is van een relevante verslechtering. Verder wordt in de door eiser aangehaalde stukken van de UNHCR en Vluchtelingenwerk van juli en september 2010 enkel gepleit dat Nederland geen Irakezen moet uitzetten vanwege dreigende vervolging en onmenselijke behandeling zonder daarbij concreet aan te geven op welke wijze dit relevant is voor eisers persoonlijke situatie. Daarnaast zijn de gestelde problemen van eiser vanwege zijn werkzaamheden voor Unicef reeds beoordeeld in de vorige asielprocedure en heeft eiser geen feiten of omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd die een hernieuwde inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Immers, verweerder heeft reeds bij besluit van 12 februari 2009 overwogen dat de gestelde ontvoering van eiser vanwege zijn werkzaamheden voor Unicef ongeloofwaardig is te achten, welke conclusie, zoals hiervoor is vermeld, in rechte vaststaat. De algemene informatie uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2010 en uit de stukken van de UNHCR en Vluchtelingenwerk Nederland van juli en september 2010 doen niet af aan het geloofwaardigheidsoordeel van de door eiser gestelde feiten. Anders dan in de door eiser aangehaalde zaak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht van 31 mei 2010 (AWB 09/5228) is in casu niet geloofwaardig bevonden dat eiser in Irak bij herhaling slachtoffer is geworden van willekeurig geweld, zodat het beroep op het deze uitspraak faalt.
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is geen sprake van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Evenmin heeft eiser aan zijn asielaanvraag van 31 augustus 2010 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat het besluit van 8 september 2010, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Daarbij is in aanmerking genomen dat evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Het enkele feit dat eiser werkzaam is geweest voor een internationale (humanitaire) organisatie en dat hij afkomstig is uit Bagdad is onvoldoende voor de conclusie dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
19. In hetgeen overigens is aangevoerd, waaronder de algemene stelling dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, ziet de rechtbank – gelet op het vorenoverwogene – evenmin aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
20. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
22. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechtbank in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2010.
<HR>
?<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>