RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 10/29538 en AWB 10/29539
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1994, van gestelde Iraakse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. F.H.K. Blom, advocaat te Utrecht,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.
1.1 Op 13 augustus 2010 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2010. Verzoekster heeft in persoon, bijgestaan door mr. F.H.K. Blom, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.2 Het bestreden besluit gaat over de weigering verzoekster een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Voorts heeft verweerder ambtshalve besloten om verzoekster niet een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)” te verlenen.
2.3 Verzoekster heeft aangevoerd dat ten onrechte aan haar is tegengeworpen dat zij haar paspoort en vliegticket niet heeft overgelegd, nu zij deze onder dwang in Turkije aan de reisagent moest afgegeven. Zij heeft nooit de intentie gehad haar paspoort aan de reisagent af te geven en heeft daarom het ticket er niet op voorhand uitgehaald. De reisagent heeft met gebaren aangegeven dat hij het paspoort in Nederland weer aan haar terug zou geven. Het is geenszins ondenkbaar dat de reisagent voordeel kan verwerven met een officieel Iraaks paspoort en daarom financiële motieven had het paspoort af te pakken van verzoekster. Voorts blijkt uit het eerste gehoor (p.9) dat verzoekster op een onbekende plek is achtergelaten, terwijl aan haar was verteld dat zij daar moest wachten. Zij had daarom niet meer de mogelijkheid om de reisagent haar paspoort terug te vragen.
2.4 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat verzoekster toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van haar reisroute heeft overgelegd.
2.5 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de desbetreffende vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6 Volgens onderdeel C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
Volgens onderdeel C4/3.6.3 van de Vc wordt, wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van ‘het toerekenbaar ontbreken van documenten’.
Voorts vermeldt dit onderdeel dat het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de desbetreffende vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de desbetreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de desbetreffende vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de desbetreffende vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
2.7 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster geen documenten ter staving van haar reisroute heeft overgelegd. In geschil is de vraag of dit verzoekster kan worden toegerekend. Verweerder heeft overwogen dat niet geloofwaardig is dat de reisagent het paspoort en het vliegticket onder dwang van verzoekster zou hebben afgepakt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de motivering die verweerder hiervoor geeft deze conclusie niet kan dragen. In het eerste gehoor (p.7) heeft verzoekster verklaard een paspoort en vliegticket te hebben gehad welke zij onder dwang in Turkije aan de reisagent heeft afgegeven. Verzoekster heeft verklaard dat zij het paspoort in haar handen had, maar dat de reisagent het uit haar handen heeft getrokken. In de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor van 16 augustus 2010 heeft verzoekster op het voorgaande aangevuld dat de reisagent haar in gebarentaal duidelijk maakte dat ze haar paspoort terug zou krijgen. Hij zei Holland en maakte een gebaar dat hij het paspoort zou teruggeven. Voorts heeft ze daarbij aangevuld dat zij “nee” heeft gezegd toen de reisagent om het paspoort vroeg en dat zij het paspoort en ticket vast in haar handen hield, maar dat de reisagent het uit haar handen trok. De voorzieningenrechter is gelet op voorgaande verklaringen van verzoekster van oordeel dat verweerder, gelet op de leeftijd van verzoekster en haar – door verweerder onbetwiste – beschermde opvoeding, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die verklaringen ongeloofwaardig zijn c.q. geen dwang opleveren. Niet valt in te zien hoe verzoekster, als zestienjarig meisje zich had moeten verzetten tegen een volwassen man, die zij niet verstond of begreep, en die haar paspoort uit haar handen trok.
Onvoldoende acht de voorzieningenrechter voorts de motivering van verweerder dat verzoekster vanuit Turkije illegaal naar Nederland is gereisd, zodat de reisagent haar paspoort niet nodig had voor haar reis naar Nederland. Immers voor het afpakken van het paspoort kunnen zeer wel andere redenen hebben bestaan. De stelling dat het bevreemding wekt dat de reisagent enkel het paspoort van verzoekster wilde hebben en niet ook haar identiteitsbewijs en haar voedselkaart volgt de voorzieningenrechter evenmin, nu niet blijkt dat de reisagent wist dat verzoekster deze stukken bij zich had.
De stelling van verweerder dat zij in Nederland haar paspoort en ticket had moeten terugvragen aan de reisagent, omdat hij dat had beloofd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd, nu uit het reisverhaal (p.9 van het eerste gehoor) niet blijkt tot waar de reisagent met verzoekster is meegereisd en verzoekster heeft verklaard dat zij op een onbekende plek is achtergelaten, waar de persoon die haar op dat moment begeleidde zei dat hij zo terug zou komen, maar niet is teruggekomen. Daaruit blijkt dat verzoekster niet de gelegenheid heeft gehad haar paspoort terug te vragen.Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen tegenwerpen dat verzoekster het ticket in haar paspoort heeft gedaan. Uit de verklaringen van verzoekster blijkt dat zij niet voornemens was haar paspoort aan de reisagent af te geven, zodat niet valt in te zien waarom zij – voordat het paspoort uit haar handen werd getrokken - door de reisagent haar ticket hieruit gehaald zou hebben.
2.8 Gelet op voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw aan verzoekster heeft tegengeworpen. Verweerder heeft, door het relaas van verzoekster te toetsen aan de positieve overtuigingskracht, een verkeerd toetsingskader aangelegd, zodat het bestreden besluit reeds gelet hierop geen stand kan houden.
2.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en verweerder opdragen opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.10 Hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd, behoeft gelet op de gegrondverklaring van het beroep, thans geen bespreking.
Over de voorlopige voorziening
2.11 Omdat verzoekster in afwachting van dat besluit rechtmatig verblijf heeft in Nederland, zal het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen worden afgewezen.
Over de voorlopige voorziening en het beroep
2.12 Er is aanleiding voor proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van verleende rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1) toegekend.
2.13 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 23 augustus 2010;
bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.311,-, te voldoen aan verzoekster.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2010.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te tekenen.