Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/8576 GEMWT
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats],
gemachtigde mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder de onmiddellijke sluiting en verzegeling op
14 juli 2006 van het perceel [a-straat 1-3] te [plaats] op schrift gesteld.
Bij besluit van 5 februari 2007, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 2 februari 2007, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 maart 2007, ingekomen bij de rechtbank op
19 maart 2007, beroep ingesteld. Eiser heeft daarbij een verzoek ingediend om vergoeding van schade die hij heeft geleden ten gevolge van de sluiting.
Bij uitspraak van 10 december 2007, registratienummer AWB 07/2081 BESLU, heeft de rechtbank het besluit van 5 februari 2007 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft verweerder het besluit van 18 juli 2006 ingetrokken en daarbij geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen.
Bij besluit van 29 oktober 2009, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, gedeeltelijk in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 4 februari 2009, het hiertegen door eiser bij brief van 22 april 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, een schadevergoeding van € 3.208,00, vermeerderd met wettelijke rente, toegekend en het besluit van 19 maart 2008, met verbetering van de motivering, in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 december 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld. Eiser heeft voorts enige stukken overgelegd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het beroep is op 1 juni 2010 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [E].
Het besluit van 19 maart 2008 is een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser, gericht tegen het besluit van 18 juli 2006. Het bezwaar van eiser van 22 april 2008 had daarom door verweerder op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden moeten worden aan de rechtbank om als beroepschrift behandeld te worden. Eiser is door het wederom volgen van een bezwaarschriftprocedure evenwel niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank verbindt daarom geen consequenties aan het volgen van de onjuiste procedure.
Naar aanleiding van meldingen van bewoners van de [a-straat] en ontvangen flyers hebben stadsdeelinspecteurs van verweerder, de brandweer Den Haag en de politie Haaglanden op 14 juli 2006 om 15.00 uur het perceel [a-straat 1-3] te [plaats] bezocht. Op basis van de aangetroffen situatie is door verweerder geconcludeerd dat een van de gebruikers van het pand, de Stichting [A] (hierna: de Stichting) op dat moment bezig was met de voorbereidingen van een feest, zoals aangekondigd in flyers. Omdat verweerder al eerder aan de Stichting duidelijk had gemaakt dat het niet was toegestaan om in het pand feesten met een openbaar karakter te houden, heeft verweerder de onmiddellijke sluiting en verzegeling van het perceel gelast, met uitzondering van de woning van de beheerder [B] op de eerste verdieping van het pand.
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder de feitelijke sluiting van 14 juli 2006 op schrift gesteld. Aan het besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het perceel door de Stichting in strijd met artikel 2 van de Leefmilieuverordening recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: LMV) als recreatie-inrichting gebruikt zou gaan worden en in strijd met artikel 6.1.1 van de Bouwverordening als verblijfsinrichting c.q. hotel.
Bij onherroepelijk geworden uitspraak van 10 december 2007, registratienummer AWB 07/2081 BESLU, heeft deze rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het voornemen bestond om het perceel als recreatie-inrichting te gebruiken, zodat strijdigheid met artikel 2 van de LMV niet ten grondslag kon worden gelegd aan het bestreden besluit. Ten aanzien van het gestelde gebruik als verblijfsinrichting heeft de rechtbank geoordeeld dat - los van de vraag of sprake was van een overtreding, hetgeen de rechtbank uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten - door verweerder niet is onderbouwd dat dit gebruik een dermate spoedeisende situatie opleverde dat op basis daarvan tot onmiddellijke sluiting kon worden overgegaan. De rechtbank heeft gelet hierop het door eiser tegen het besluit van
5 februari 2007 ingediende beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij is tevens het volgende overwogen:
"Eiser heeft verzocht de door hem geleden schade - gederfde huurinkomsten door de sluiting van de tweede en derde verdieping van het pand - te vergoeden. Verweerder zal bij het nemen van een nieuw besluit ook moeten beoordelen of aanleiding bestaat eiser schadevergoeding toe te kennen."
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft verweerder geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen en daarom het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft verweerder een schadevergoeding toegekend van
€ 3.208,00, vermeerderd met wettelijke rente, en het besluit van 19 maart 2008, met verbetering van de motivering, in stand gelaten.
Eiser verzoekt verweerder te veroordelen om de door hem geleden schade ten bedrage van € 153.642,00, + PM en/of tot vergoeding van de nader in goede justitie te bepalen materiële en immateriële schade, dan wel te bepalen dat ter voorbereiding van een andere uitspraak over de omvang van de totale schadevergoeding het onderzoek wordt heropend, en met veroordeling van verweerder in de proceskosten, ten bedrage van € 16.133,31, alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
Eiser is eigenaar van het perceel [a-straat 1-3] te [plaats]. Het pand bestaat uit vijf woonlagen: een souterrain, een begane grond en drie verdiepingen Eiser verhuurt de begane grond en een gedeelte van het souterrain aan de Stichting en een ander deel van het souterrain aan de heer [C]. De eerste verdieping verhuurt eiser aan de heer [B], de beheerder van het pand. De tweede en derde verdieping van het pand verhuurt eiser in de weekenden aan onder andere groepen mensen die deelnemen aan de activiteiten van de Stichting. Verweerder heeft op 14 juli 2006 het pand gesloten, behoudens de eerste verdieping, die volgens de uitlatingen van eiser ter zitting bereikbaar is gebleven voor de huurder, de heer [B]. Op 19 maart 2008 is het gehele pand weer geopend. Het pand is dus ruim een jaar en acht maanden gesloten geweest, behoudens de eerste verdieping.
Allereerst dient beoordeeld te worden of door verweerder aannemelijk is gemaakt dat op grond van dezelfde feiten en omstandigheden voor het onrechtmatige besluit van 14/18 juli 2006 voor dezelfde datum een rechtmatig besluit in de plaats gesteld had kunnen worden. De rechtbank merkt hierbij op dat, anders dan eiser stelt, uit de enkele omstandigheid dat verweerder niet later alsnog daadwerkelijk een wèl rechtmatig besluit heeft genomen, niet kan worden afgeleid dat het nemen van een dergelijk besluit niet aannemelijk is.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser gevorderde schadevergoeding alleen toewijsbaar is voor zover het betreft de gederfde huurinkomsten van de tweede en derde verdieping voor een periode van vier weken en de overige gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hij verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 1 september 2004, LJN:
AQ8705, 15 december 2004, LJN: AR7586 en 24 december 2008, LJN: BG8294. Verweerder voert daartoe aan dat het aannemelijk is dat in plaats van het besluit van
14/18 juli 2006 op grond van dezelfde feiten en omstandigheden ook een rechtmatig besluit, gebaseerd op artikel 6.1.1 van de Bouwverordening, genomen had kunnen worden, zij het dat een begunstigingstermijn van vier weken gegeven zou zijn. Een dergelijk besluit zou voor eiser dezelfde consequenties hebben gehad.
Eiser stelt dat de volledige door hem opgevoerde schade voor vergoeding door verweerder in aanmerking komt, omdat de rechtbank bij uitspraak van 10 december 2007 het besluit van 5 februari 2007 heeft vernietigd en de gevorderde schadevergoeding in verband staat tot dat vernietigde besluit, dat aan verweerder kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 2 van de LMV geen basis kan bieden voor een rechtmatig besluit. Uit de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank van 10 december 2007 blijkt immers dat niet is komen vast te staan dat het voornemen bestond om het perceel als recreatie-inrichting te gebruiken.
Door verweerder is wel aannemelijk gemaakt dat, uitsluitend ten aanzien van de tweede en derde verdieping van het pand, een rechtmatig besluit op grondslag van artikel 6.1.1 van de Bouwverordening genomen had kunnen worden. De tweede en derde verdieping van het pand werden immers als verblijfsinrichting gebruikt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze werden verhuurd aan groepen gedurende de weekeinden, inclusief overnachtingen. Evenmin is in geschil dat eiser hiertoe niet over een gebruikersvergunning beschikte. Voorts is door eiser de stelling van verweerder niet weersproken dat een dergelijke vergunning niet verleend zou worden wegens strijdigheid met het bestemmingsplan. Voor de overige woonlagen kan de grondslag voor de sluiting niet gevonden worden in artikel 6.1.1 van de Bouwverordening. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het souterrain, de begane grond en de eerste verdieping niet werden gebruikt als verblijfsinrichting c.q. hotel.
De stelling van verweerder dat met een besluit, gebaseerd op die bepaling, het gehele pand had kunnen worden gesloten, terwijl dat besluit wèl in rechte zou hebben standgehouden, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank zou deze sluiting zich niet hebben kunnen uitstrekken tot het souterrain en de begane grond. Deze werden namelijk niet gebruikt als verblijfsinrichting als bedoeld in artikel 6.1.1 van de Bouwverordening.
Voor zover eiser door de sluiting schade heeft geleden in verband met het gebruik van de tweede en derde verdieping, moet worden geoordeeld dat bedoeld rechtmatig besluit dezelfde gevolgen voor eiser zou hebben gehad als het onrechtmatig geoordeelde besluit. In zoverre is er dus geen sprake van schade, met dien verstande dat er wel sprake is van door eiser geleden schade tot de datum waarop verweerder voornoemd rechtmatig besluit had kunnen nemen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat op grond van bestaand beleid in dergelijke gevallen aan een overtreder een begunstigingstermijn van vier weken wordt gegeven alvorens tot sluiting wordt overgegaan.
Voor zover eiser door de sluiting schade heeft geleden in verband met het gebruik van het souterrain en de begane grond, is schadevergoeding dus mogelijk toewijsbaar. Daarvoor is evenwel nodig dat eiser aannemelijk maakt dat indien hij in de periode van ongeveer twintig maanden (14 juli 2006 tot 19 maart 2008) dat de sluiting heeft geduurd, niet zou hebben hoeven sluiten hij die schade niet zou hebben geleden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de geciteerde passage uit de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2007 voortvloeit dat schadevergoeding mogelijk toewijsbaar is voor zover eiser door de sluiting schade heeft geleden in verband met uitsluitend gederfde huurinkomsten door de sluiting van de tweede en derde verdieping van het pand.
De rechtbank overweegt dat verweerder de uitspraak van 10 december 2007 ten onrechte aldus uitlegt dat verweerder uitsluitend zou hebben te beoordelen of aanleiding bestaat eiser schadevergoeding ter zake van gederfde huurinkomsten voor de tweede en derde verdieping toe te kennen. De rechtbank is in de desbetreffende overweging uitgegaan van de tot op dat moment opgevoerde schade. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat eiser zijn vordering nog zou uitbreiden. De rechtbank verwerpt derhalve de stelling van verweerder dat uit de uitspraak voorvloeit dat de overige door eiser gevorderde schadecomponenten reeds niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu uitsluitend gederfde huurinkomsten voor vergoeding in aanmerking komen.
Het voorgaande samenvattend komt erop neer dat de schade die eiser door de onrechtmatig geoordeelde sluiting van het pand daadwerkelijk heeft geleden in principe voor toewijzing vatbaar is wat betreft het souterrain en de begane grond voor de gehele periode dat het pand feitelijk gesloten is geweest en voor de tweede en derde verdieping voor een periode van vier weken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep gegrond is. De besluiten van 19 maart 2008 en 29 oktober 2009 worden vernietigd.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de sluiting van het souterrain, de begane grond, de tweede en derde verdieping van het pand schade heeft geleden die hij zonder sluiting niet zou hebben geleden, en zo ja, wat de omvang daarvan is. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
a. Huurderving wegens het niet kunnen verhuren van de tweede en derde etage.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is sprake van een verblijfsinrichting en staat vast dat daarvoor geen gebruikersvergunning is afgegeven. Verweerder heeft voorts toegelicht dat deze wegens strijd met het bestemmingsplan ook niet zal worden afgegeven, zodat aannemelijk is dat verweerder voor het vernietigde besluit een rechtmatig besluit in de plaats kon stellen. Volgens zijn beleid hanteert erweerder in een dergelijk geval een begunstigingstermijn van vier weken om aan een onrechtmatige situatie een einde te maken. Dit komt de rechtbank niet onredelijk of onrechtmatig voor, zodat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat de gederfde inkomsten van vier weken voor vergoeding in aanmerking komen tot een bedrag van € 3208,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 juli 2006 tot de dag der algehele voldoening.
b. Huurderving wegens het niet kunnen verhuren van de eerste verdieping en een deel van het souterrain aan de Stichting [A]. Eiser heeft hieromtrent aangevoerd dat [A] variabele inkomsten aan eiser geven afhankelijk van de activiteiten die zij organiseren. Op eiser rust de bewijslast om de door hem geleden schade aannemelijk te maken. Deze schade is niet met stukken onderbouwd, zodat deze vordering niet toewijsbaar is.
c. Huurderving wegens het niet kunnen betalen van de huur door [B] op de eerste verdieping als gevolg van verlies van zijn inkomsten van [A].
Zoals ter zitting door eiser is bevestigd, was de door [B] van eiser gehuurde woonruimte toegankelijk, ook nadat het pand grotendeels was dichtgetimmerd, zodat deze schadepost niet voor toewijzing in aanmerking komt. De stelling van eiser dat [B] zijn huurpenningen niet kon betalen, omdat hij geen inkomsten meer had van de Stichting [A] kan daaraan niet afdoen. Dat betreft immers een civielrechtelijke kwestie tussen huurder en verhuurder van de woonruimte. Bovendien blijkt uit de huurovereenkomst tussen eiser en [B] niet dat de betaling van huurpenningen op enigerlei wijze afhankelijk is gesteld van inkomsten van de Stichting [A].
d. Huurderving wegens het niet beschikbaar kunnen stellen van de aan [C] verhuurde ruimte in het souterrain.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [C] gehuurde ruimte niet langer toegankelijk was na het dichttimmeren van het pand. Eiser heeft een door verweerder niet betwiste huurovereenkomst overgelegd, waarin is opgenomen dat [C] een huurprijs van € 200,-- per maand is verschuldigd. Gelet op hetgeen eerder is overwogen kon verweerder voor het vernietigde besluit geen rechtmatig besluit in de plaats stellen, zodat de gehele periode van 20 maanden dat het pand was gesloten voor vergoeding in aanmerking komt, zijnde € 4.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 juli 2006 tot de dag der algehele voldoening.
e. Vaste lasten van het pand
Deze lasten zou eiser ook verschuldigd zijn als het pand niet was afgesloten, zodat niet gezegd kan worden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van de sluiting van het pand. Deze schade komt dus niet voor vergoeding in aanmerking.
f. Schade als gevolg van het dichttimmeren van het pand
Eiser heeft een bedrag ter hoogte van € 18.660,00 + PM gevorderd, die als volgt is opgebouwd:
1. Schade aan deuren en kozijnen: € 1.260,00;
2. Dode planten € 560,00;
3. Beschadigd meubilair € 10.000,00 + PM;
4. Beschadigde koelkasten € 900,00;
5. Schade aan laminaatparket: € 2.150,00;
6. Schade aan matrassen: € 990,00;
7. Schilderwerk souterrain € 350,00;
8. Stucwerk souterrain: € 850,00;
9. Schade aan eigendommen van [C] - PM;
10. Schoonmaakkosten vijf etages à € 320,00: € 1.260,00.
De rechtbank is van oordeel dat eiser door overlegging van een offerte van klussenbedrijf [D] aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de sluiting van het pand extra kosten heeft moeten maken in verband met de schade aan deuren en kozijnen ten bedrage van € 1.260,00. Ook heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt en door verweerder is niet betwist, dat waterschade is ontstaan in het souterrain door een, ten gevolge van de sluiting niet tijdig opgemerkte, lekkage op de parterre. De schade voor vervanging van het laminaatparket bedragen blijkens voornoemde offerte € 2.150,00. De opgevoerde schade voor tien matrassen ten bedrage van € 990,00, alsmede schilderwerk ten bedrage van € 350,00 en stucwerk ten bedrage van € 850,00 komt de rechtbank niet onredelijk voor en komen daarom ook voor vergoeding in aanmerking. Het verzoek om schadevergoeding wordt op deze onderdelen dan ook toegewezen, De te vergoeden schade bedraagt derhalve in totaal € 5.600,00.
De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen eiser stelt ten aanzien van de overige schadeposten, niet aannemelijk is gemaakt dat deze het gevolg zijn van de sluiting van het souterrain en de begane grond van het pand. Immers, de eerste verdieping is gedurende de sluiting toegankelijk gebleven en de schade met betrekking tot de tweede en derde verdieping komt slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover deze de eerste vier weken na de sluiting betreft. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ten aanzien van de planten, het meubilair en de koelkasten niet is komen vast te staan dat deze zich op die etages bevonden. Voorts is schade aan eigendommen van [C] niet aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de schoonmaakkosten merkt de rechtbank op dat de schoonmaak van een pand behoort tot het normale onderhoud daarvan. Niet aannemelijk is gemaakt dat het hier geheel of gedeeltelijk schoonmaakkosten betreft die juist voortvloeien uit de sluiting.
g. Overige kosten die verband houden met de sluiting van het pand.
Door eiser terzake van deze schade een PM-post opgevoerd. Dit deel van het verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat eiser het bestaan van deze schade noch de omvang daarvan aannemelijk heeft gemaakt.
h. Vergoeding voor gemaakte proceskosten.
Eiser heeft voorts een proceskostenvergoeding gevorderd ten bedrage van € 16.133,31, te vermeerderen met wettelijke rente. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij telkenmale is gedwongen rechtsmiddelen in te stellen tegen door verweerder genomen besluiten, ten gevolge waarvan de door hem gemaakte kosten de normale gang van zaken te boven gaat.
De rechtbank acht voor een bovenforfaitaire vergoeding van proceskosten van € 437,00 per punt, zoals bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht en daarbij behorende bijlage, geen termen aanwezig. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting 2 punten worden toegekend.
i. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Gelet op de vaste rechtspraak van de ABRS (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008, LJN: BG8294) is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de ABRS in genoemde uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar, waarbij de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. Die omstandigheden van het geval zijn van betekenis bij de bepaling van het aantal perioden van een half jaar waarover eiser recht heeft op een vergoeding, ten bedrage van € 500,00 voor spanning en frustratie, betaald moet worden.
De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de ABRS van 17 april 2009, LJN: BI2283, en is met verweerder van oordeel dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, en overweegt daartoe het volgende. Eiser heeft op 28 augustus 2006 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 18 juli 2006. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 19 maart 2007 heeft eiser beroep tegen dat besluit ingesteld. Eiser heeft ten tijde van de mondelinge behandeling van dat beroep op 22 november 2007 vooreerst schadevergoeding gevorderd voor gederfde huurinkomsten van de tweede en derde verdieping. De rechtbank heeft op
10 december 2007 uitspraak op dat beroep gedaan. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep derhalve in totaal ongeveer dertien maanden geduurd. Eiser heeft vervolgens op 22 april 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 maart 2008 waarin verweerder voor het eerst heeft beslist op eisers verzoek om toekenning van schadevergoeding. In zijn bezwaar heeft eiser verzocht om aanvullende schadevergoeding. Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 8 december 2009 heeft eiser beroep tegen dat besluit ingesteld. De rechtbank doet op 8 september 2010 uitspraak op dat beroep. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank zal deze procedure van bezwaar en beroep derhalve in totaal ongeveer vijftien maanden hebben geduurd. In totaal zal de procedure van bezwaar en beroep derhalve vier jaar hebben geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank brengen het tijdstip waarop vooreerst schadevergoeding is gevorderd en daarop vooreerst is besloten met zich dat niet gezegd kan worden dat van een overschrijding van de redelijke termijn sprake is, zodat geen grond bestaat voor vergoeding van schade wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM .
Eiser komt, het voorgaande samenvattend, een schadevergoeding toe van in totaal
€ 12.808,00 (€ 3.208,00 wegens gederfde huurinkomsten van de tweede en de derde verdieping over een periode van vier weken, € 4.000,00 wegens gederfde huurinkomsten van de verhuur van een gedeelte van het souterrain aan [C] over de gehele periode van sluiting van het pand gedurende 20 maanden en € 5.600,00 wegens schade als gevolg van het dichttimmeren van het pand) te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
14 juli 2006 (de dag van de sluiting) tot aan de dag van algehele voldoening. De rechtbank zal, zelf in de zaak voorziend, verweerder tot betaling daarvan veroordelen.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de besluiten van 19 maart 2008 en 29 oktober 2009;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
veroordeelt verweerder vergoeding van de schade die eiser heeft geleden tot een bedrag van
totaal € 12.808,00 (zegge: twaalfduizendachthonderd en acht euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2006 tot aan de dag van algehele voldoening;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 150,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,00, welk bedrag aan eiser moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. J. van Dort, mr. M.P. de Valk en mr. H.P.M. Meskers, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. R.F. van Aalst.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.