RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1983 dan wel [geboortedatum] 1983, van gestelde Marokkaanse nationaliteit, dan wel [eiser], geboren op [geboortedatum] 1983, van gestelde Marokkaanse nationialiteit, dan wel [eiser], geboren op [geboortedatum] 1988, van gestelde Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. E.Th. Hummels, advocaat te Utrecht,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Mol.
Procesverloop
Verweerder heeft op 24 augustus 2010 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2010. Eiser heeft in persoon en bij gemachtigde, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Eiser voert aan dat hij met toepassing van artikel 59, derde lid, van de Vw Nederland uit eigen beweging wil verlaten om terug te keren naar Marokko, dan wel naar zijn broer in België. Om die reden is de maatregel van bewaring onrechtmatig en dient deze opgeheven te worden.
3. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw, blijft bewaring van een vreemdeling achtwege indien en wordt deze beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat.
Volgens paragraaf A6/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire, voor zover thans van belang, bestaat deze gelegenheid, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, een vlieg- of reisticket, of voldoende middelen van bestaan.
4. Uit de onderliggende stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Eisers stelling dat zijn Marokkaanse paspoort bij zijn broer in België ligt en dat hij, blijkens het vertrekgesprek van 30 augustus 2010 heeft getracht zijn broer te bereiken, maakt dit niet anders. Nu eiser niet over een geldig op zijn naam gesteld paspoort beschikt, is zijn rechtmatig verblijf in Marokko, dan wel België, niet gewaarborgd. Voorts beschikt eiser ook niet over een vlieg- of reisticket voor Marokko, dan wel België. Derhalve bestaat er geen oordeel dat verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert vervolgens aan dat hij momenteel vastzit op het detentieplatform in Zaandam en dat deze boot niet veilig is. Het tenuitvoerleggen van de maatregel van bewaring door Nederland op een detentieboot is in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Om die reden is de bewaring onrechtmatig en dient deze opgeheven te worden.
6. De rechtbank vat het beroep van eiser op als een beroep dat zijn grondrechten meer dan noodzakelijk worden beperkt en dat eiser dit beroep heeft doen steunen op een aantal feitelijke stellingen inzake de verblijfsomstandigheden op het detentieplatform. Derhalve acht de rechtbank zich, gelet op de jurisprudentie van de ABRvS, bevoegd te oordelen over eisers beroepsgrond.
7. De rechtbank overweegt het volgende. Hetgeen in punt zeven van de pleitnota van de gemachtigde van eiser is weergegeven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers grondrechten zijn geschonden.
De rechtbank wijst voorts in dit kader naar een uitspraak van de Rechtbank ’s Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, van 7 maart 2008, LJN BC6690, in welke zaak de rechtbank een schouw heeft gehouden op het betreffende detentieplatform.
8. Eiser voert vervolgens aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat om die reden de bewaring onrechtmatig is en opgeheven dient te worden. De rechtbank volgt eiser hierin niet, nu uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op 30 augustus 2010 het eerste vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden en op 3 september 2010 een laissez passer-aanvraag is verzonden aan de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert aan dat bij zijn transport, blijkens het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding gebruik is gemaakt van handboeien, met als redengeving dat er meerdere vreemdelingen in het garagepand aanwezig waren. Het is volgens eiser onduidelijk waarom het aanleggen van de handboeien nodig was, evenals de noodzaak van het aan elkaar koppelen van twee personen met één paar handboeien. Om die reden is de maatregel onrechtmatig en dient deze opgeheven te worden.
10. Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee, de politie en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie) kan een verbalisant een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen. Op grond van het tweede lid kan de maatregel zoals bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen wanneer de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden. Op grond van het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
11. In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 24 augustus 2010 is het volgende vermeld: “Bij het begin van de actie zagen wij dat enkele mensen die in de garage aan het werk waren, naar de bovenverdieping liepen. Betrokkene was een van hen. Op de bovenverdieping werd betrokkene in eerste instantie niet aangetroffen. Op de zolderverdieping werd betrokkene aangetroffen, terwijl hij zich trachtte te verstoppen tussen een aantal autobanden. (…) Nadat wij ons hadden gelegitimeerd met ons politielegitimatiebewijs en het doel van onze komst hadden medegedeeld, vroegen wij betrokkene naar zijn identiteitsdocumenten. Hij toonde ons een Verblijfsdocument Regulier onbepaalde tijd, op naam van [X], geboren op [geboortedatum] te Utrecht. (…) Wij zagen dat betrokkene niet de persoon was die op het Verblijfsdocument was afgebeeld met een foto. (…) Hierop werd betrokkene door ons staandegehouden.’’ In dat proces-verbaal is voorts het volgende vermeld: “Bij het transport van de vreemdeling is gebruik gemaakt van handboeien, omdat er meerdere vreemdelingen in het garagepand aanwezig waren. Ter voorkoming van ontvluchting zijn twee personen met een paar handboeien aan elkaar gekoppeld”
12. Uit artikel 22 van de Ambtsinstructie volgt dat eiser slechts geboeid kan worden wanneer hij van zijn vrijheid is beroofd. Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van het transport van eiser sprake van vrijheidsberoving. Immers het vervoer van eiser vond plaats nadat de situatie was ontstaan als bedoeld in artikel 50, tweede lid van de Vreemdelingenwet, dat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Eiser had immers het Verblijfsdocument met daarop een andere foto getoond. Om te voorkomen dat eiser (en andere vreemdelingen) zich aan het verdere onderzoek zouden onttrekken zijn ze bij het transport geboeid. Aldus zijn de ambtenaren klaarblijkelijk direct overgegaan tot het verrichten van ophouding. Indien zij daartoe toepassing hadden gegeven aan artikel 50, tweede en derde lid, van de VW 2000, waren zij bevoegd geweest tot het aanleggen van handboeien, zolang dit niet in strijd was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, moet worden geoordeeld dat aan deze eisen was voldaan. Uit het hiervoor overwogene volgt voorts dat de verrichte ambtshandelingen door de verbalisanten weliswaar onjuist zijn gekwalificeerd in de processen-verbaal, maar dat bij juiste kwalificatie wel sprake was geweest van een situatie, waarin op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie het gebruik van handboeien toelaatbaar was. Nu voorts niet in geschil is dat gronden voor de bewaring aanwezig waren en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de met de inbewaringstelling van de vreemdeling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het geconstateerde gebrek en de daardoor geschonden belangen, zodat het opleggen van de bewaringsmaatregel aan eiser in rechte stand kan houden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 april 2003, LJN: AL4868.
13. Gelet op het voorgaande en artikel 94, vierde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vw. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2010.
De rechter:
mr. M. ter Brugge