RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 10/26821, AWB 10/26822, AWB 10/27058 en AWB 10/27059
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1979] (verzoeker), en [verzoekster], geboren op [1978], mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen [A], geboren op [2004], [B], geboren op [2006] en [C], geboren op [2009], allen van Afghaanse nationaliteit (verzoekster), verzoekers,
gemachtigde: mr. H.K. Westerhof, advocaat te Dordrecht,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn
1.1 Op 20 juli 2010 hebben verzoekers een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 28 juli 2010 heeft verweerder de aanvragen in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep bij deze voorzieningenrechter ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.
1.2 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 2 september 2010. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. E.W.B. van Twist, als waarnemer van de gemachtigde. Verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, beroep bij de voorzieningenrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.2 De bestreden besluiten gaan over de weigering verzoekers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.3 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat ter zitting is toegelicht dat de gronden van beroep van 30 augustus 2010 summier zijn, omdat de gemachtigde, vanwege het feit dat zij op dat moment andere asielzoekers in hun algemene asielprocedure begeleide, slechts zeer kort de tijd heeft gehad de gronden te formuleren. Gelet op de korte termijnen die de algemene asielprocedure kent en het feit dat deze procedure nieuw is en er nog geen gewenning aan de nieuwe werkwijze heeft kunnen plaatsvinden, hetgeen ook geldt voor verweerder – de voorzieningenrechter wijst er in dat kader op dat de stukken van verweerder niet op tijd bij de voorzieningenrechter zijn overgelegd – , zal de voorzieningenrechter de gronden van verzoekers conform hetgeen ter zitting is aangevoerd, begrijpen.
2.4 Verzoekers hebben aangevoerd dat artikel 31, tweede lid, onder f van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ten onrechte aan hen is tegengeworpen. Verzoekers hebben onder dwang van de reisagent gereisd en van de illegale delen van de reis zijn logischerwijze geen reispapieren voorhanden. Voorts hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat hun asielrelazen wel geloofwaardig zijn.
2.5 Bij de beoordeling van de vraag of de relazen van verzoekers in redelijkheid als ongeloofwaardig kunnen worden bestempeld, gaat verweerder uit van het volgende toetsingskader. In paragraaf C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc) is neergelegd dat de toetsing van de geloofwaardigheid plaatsvindt op grond van de verklaringen van de vreemdeling, zoals deze onder meer naar voren komen in de gehoren, en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen en wat eerder is onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie.
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw. Indien dat niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw, mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechter toetst deze beoordeling van verweerder terughoudend en beantwoordt de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat onverlet dat de rechter de besluitvorming aan de eisen van met name zorgvuldigheid en motivering die het recht daaraan stelt moet toetsen.
2.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit te kunnen vaststellen. Verzoeker heeft verklaard in Afghanistan in het bezit te zijn geweest van een Taskera, een document dat in Afghanistan geldt als nationaliteitsdocument, maar heeft deze niet overgelegd. Aangezien verzoeker voorts heeft verklaard na zijn ontvoering nog twee dagen in Kabul te hebben verbleven, waarin hij en verzoekster sieraden en hun deel van de bakkerij hebben verkocht, heeft verweerder in redelijkheid aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat niet valt in te zien waarom hij niet tevens zijn Taskera heeft kunnen meenemen. Uit het door verzoeker overgelegde rijbewijs blijkt niet zijn nationaliteit. Voorts heeft verweerder in redelijkheid aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ten aanzien van de reisroute die hij stelt te hebben afgelegd. Aangezien verzoeker geen enkel document heeft overgelegd dat zijn reisroute zou kunnen ondersteunen, mag van hem worden verlangd dat hij zijn reisroute kan onderbouwen met objectieve en verifieerbare verklaringen. Nu verzoeker onder meer niet heeft weten te verklaren in welk land hij in de container van de tweede vrachtwagen is gestapt, hoe die vrachtwagen er van buiten uit zag, door welke landen hij is gereisd, noch in welk land hij is overgestapt in de personenauto, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker hierin niet is geslaagd.
2.7 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen dat zij verwijtbaar geen documenten heeft overgelegd die haar nationaliteit, identiteit en reisroute kunnen vaststellen. Niet valt in te zien waarom verzoekster bij het verlaten van haar huis, naast het geld en sieraden, niet in staat was om tevens haar Taskera mee te nemen. Ten aanzien van de reisroute heeft verzoekster weinig weten te verklaren. Zo weet zij niet door welke landen zij is gereisd en van waar tot waar zij met de boot heeft gereisd.
2.8 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw heeft kunnen tegenwerpen. Van het relaas van verzoekers moet dan ook een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.9 Ten aanzien van de geloofwaardigheid van de verklaringen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet geloofwaardig kunnen achten dat verzoeker 15 jaar geleden is bekeerd tot het christendom. Verzoeker heeft niet bij benadering kunnen aangeven wanneer hij is gedoopt, heeft niet kunnen vertellen wat er tijdens de doop gebeurde, noch tot welke stroming binnen het christendom hij zich rekent en heeft ook inhoudelijk weinig weten te verklaren over het christelijk geloof. Aangezien verzoeker zijn bekering aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd en hij stelt zich te hebben bekeerd tot het christendom in een land waar christenen een gevaar lopen, mag van hem worden verlangd dat hij meer over het christendom weet te verklaren.
Nu verweerder de bekering van verzoeker in Afghanistan in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder de gestelde ontvoering vanwege deze bekering eveneens in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Temeer nu verzoekers hieromtrent tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft verzoeker verklaard dat hij niet wist door wie hij ontvoerd was (zie pagina 9 van het nader gehoor), terwijl verzoekster heeft aangegeven dat verzoeker haar heeft verteld dat hij door de Taliban is ontvoerd (zie pagina 10 van het nader gehoor). Bovendien heeft verweerder het in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat verzoeker geen enkele naam heeft weten te noemen van zijn medegevangenen waar hij 11 dagen mee heeft vastgezeten en dat hij niet heeft kunnen aangeven in welke plaats hij is vastgehouden, terwijl hij vanuit die plaats is ontsnapt. De problemen die verzoekster stelt te hebben ondervonden als gevolg van de bekering van haar man heeft verweerder, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, eveneens in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten.
2.10 Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoekers positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
2.11 Verzoekers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat zij behoren tot één van de categorieën waarvan in het beleid is geschreven dat reeds bij geringe indicaties zou moeten worden besloten tot toelating. Verzoekers menen primair in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a van de Vw en subsidiair op grond van artikel 29, eerste lid, onder b van de Vw.
2.12 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Aangezien verweerder de bekering van verzoeker tot het christendom in het land van herkomst ongeloofwaardig heeft kunnen achten, valt hij niet op grond hiervan tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in C14/3.6 van de Vc. Ook anderszins is niet gebleken dat verzoekers behoren tot één van de risicogroepen of kwetsbare minderheidsgroepen als genoemd in paragraaf C24/1.3.6 van de Vc. Aangezien verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de asielrelazen van verzoekers ongeloofwaardig zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht overwogen dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b van de Vw.
2.13 Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b van de Vw vanwege zijn bekering tot het christendom in Nederland. Verzoeker heeft hiertoe ter zitting een kopie van zijn doopakte overgelegd.
2.14 Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het aan verzoeker is om zijn bekering tot het christendom aannemelijk te maken middels overtuigende verklaringen omtrent het proces tot bekering en omtrent de kennis die verzoeker over het christendom heeft. Verzoeker is hier volgens verweerder niet in geslaagd. Het enkele feit dat verzoeker een bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in Nederland is gedoopt, is naar het standpunt van verweerder niet voldoende. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat verzoeker geen andere problemen heeft gesteld te hebben ondervonden in zijn land van herkomst dan vanwege zijn geloof, zodat hij ook niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw.
2.15 In paragraaf C24/1.3.6 van de Vc is bepaald dat indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd, C2/2.6 van de Vc van toepassing is.
2.16 Paragraaf C2/2.6 van de Vc bepaalt – voor zover thans van belang – dat het mogelijk is dat iemand tengevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren. Deze activiteiten kunnen met name aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid.
2.17 In paragraaf C24/1.3.6 van de Vc is opgenomen dat een Afghaanse asielzoeker op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in aanmerking kan komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, indien hij aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd en dientengevolge tot een religieuze minderheid is gaan behoren. De vreemdeling dient aannemelijk te maken dat hij is bekeerd en dat hij al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit beleid niet onjuist, dan wel onredelijk is.
2.18 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Zoals reeds hiervoor is overwogen heeft verweerder niet geloofwaardig kunnen achten dat verzoeker zich in het land van herkomst tot het christendom heeft bekeerd. Hierdoor is geen sprake van voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden. Voor zover dus al geloofwaardig moet worden geacht dat verzoeker in Nederland tot het christendom is bekeerd, heeft verweerder naar het oordeel terecht geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a verleend vanwege zijn gestelde bekering in Nederland. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het asielrelaas van verzoeker enkel betrekking heeft op zijn – niet geloofwaardig geachte – bekering. Verzoeker komt, gelet op bovengenoemd beleid, daarom ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw.
2.19 Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat in Afghanistan en in het bijzonder in de provincie Kabul, waar verzoekers uit afkomstig zijn, sprake is van een slechte algemene situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Hiertoe is door verzoekers verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010.
2.20 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat op grond van informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het ambtsbericht van juli 2010 inzake Afghanistan, er geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld.
2.21 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 augustus 2010 (LJN: BN5485), waar de voorzieningenrechter ambtshalve kennis van heeft genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat in Afghanistan geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c van de Definitierichtlijn niet heeft kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2010, nu niet kan worden uitgesloten dat het werkelijke aantal burgerslachtoffers – ook in de periode van januari tot en met juni 2010 – hoger heeft gelegen dan waar de minister van Buitenlandse Zaken van uit is gegaan. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en is daarmee genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
2.22 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Awb de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op de aanvragen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Over de voorlopige voorzieningen
2.23 Omdat verzoekers in afwachting van dat besluit rechtmatig verblijf hebben in Nederland, zullen de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen worden afgewezen.
Over de voorlopige voorzieningen en de beroepen
2.24 Er is aanleiding voor proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van verleende rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1) toegekend.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 28 juli 2010;
bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvragen beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.311,-, te betalen aan verzoekers;
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2010.
De griffier:
mr. W.F.C. Vogel
De rechter:
mr. M. ter Brugge
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen wat de gegrondverklaring van het beroep betreft binnen één week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.
De uitspraak van de voorzieningenrechter is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de voorzieningenrechter waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.