ECLI:NL:RBSGR:2010:BN6222

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/25665
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Turkse werknemer wegens onjuiste informatie en niet-naleving van arbeidsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 juni 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse werknemer tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De eiser, die als internationaal chauffeur werkzaam was bij Cinar International Transport B.V., had een verblijfsvergunning die was verleend op basis van een tewerkstellingsvergunning (TWV). De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning op goede gronden was gebeurd, omdat de eiser onjuiste informatie had verstrekt over zijn tewerkstellingsvergunning. De rechtbank stelde vast dat de TWV niet was afgegeven aan de juiste werkgever, en dat de arbeidsovereenkomst niet was gemeld bij de belastingdienst, waardoor de vereiste premies sociale verzekering niet waren afgedragen. Dit leidde tot de conclusie dat de arbeid niet kon worden aangemerkt als legale arbeid in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80, dat rechten verleent aan Turkse werknemers die legaal in een EU-lidstaat werken.

De rechtbank overwoog verder dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 8 maart 2005 gerechtvaardigd was, aangezien er nog geen twaalf jaren waren verstreken sinds de verlening van de vergunning. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de overheid die het vertrouwen van de eiser konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de situatie van de eiser niet vergelijkbaar was met eerdere jurisprudentie, omdat hij niet werkzaam was voor een in Turkije gevestigde onderneming die grensoverschrijdende diensten verrichtte. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/25665
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2010
inzake
[eiser],
geboren op [datum],
nationaliteit Turkse,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen,
tegen
de minister van Justitie, voorheen: de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2007 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning, onder de beperking “arbeid in loondienst bij Cinar Internationaal Transport B.V. o.g.v. Turks Ass. Verdrag”, geldig van 8 maart 2005 tot 1 maart 2007, met terugwerkende kracht tot 8 maart 2005 ingetrokken.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 6 februari 2008 ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit echter op 31 maart 2008 weer ingetrokken.
Eiser is op 29 april 2008 gehoord door een ambtelijke hoorcommissie.
Bij besluit van 26 juni 2008 heeft verweerder eisers bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 16 juli 2008 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2009, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. P. van Zijl.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen en de zaak, ter verdere behandeling, door te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van de meervoudige kamer van 22 maart 2010, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is of het besluit van 26 juni 2008 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is op onbekende datum Nederland binnengekomen. Op 1 november 2005 is hij in bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst bij Cinar Internationaal Transport B.V. o.g.v. Turks Ass. Verdrag”, geldig van 8 maart 2005 tot 1 maart 2007. Bij besluit van 13 november 2007 is voormelde verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 8 maart 2005 ingetrokken.
3. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser een tewerkstellingsvergunning heeft overgelegd die niet is afgegeven aan eisers werkgever Cinar Internationaal Transport B.V., waarmee eiser aldaar arbeid zou kunnen verrichten als internationaal chauffeur. Verweerder wijst erop dat bij intrekking van een verblijfsvergunning niet van belang is of het gebruik van onjuiste gegevens opzettelijk is gebeurd. Bepalend is of de vergunning bij bekendheid met de juiste gegevens zou zijn verleend. Daarbij is niet van belang of de betrokkene zelf dan wel een derde verantwoordelijk moet worden gehouden voor de verstrekte onjuiste gegevens. In dit verband verwijst verweerder naar paragraaf B1/5.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000). Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat in dit geval sprake zou zijn van opgewekt vertrouwen. Naar de mening van verweerder kan eiser geen aanspraken ontlenen aan artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 (Besluit 1/80). Ten slotte is verweerder van mening dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op art. 4:84 van de Awb.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte eisers verblijfsvergunning heeft ingetrokken. Hiertoe heeft eiser het volgende aangevoerd. In de eerste plaats wijst eiser erop dat hij als internationaal chauffeur werkzaam is en daarmee tot een bijzondere categorie werknemers behoort. Naar de mening van eiser kan de eis van het bezit van een tewerkstellingsvergunning (twv) niet aan internationale chauffeurs gesteld worden. De twv-eis is in strijd met de standstill-bepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80, nu vóór de invoering van de Wav bij besluit van 23 augustus 1995 voor internationale chauffeurs geen twv-plicht bestond. Eiser wijst er voorts op dat zijn voormalige werkgever onjuiste informatie heeft verstrekt aan verweerder omtrent de twv die volgens CWI vals moet zijn geweest. Artikel 18, eerste lid, onder c, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wijst de vreemdeling aan als degene die onjuiste informatie moet hebben verstrekt. Dit vereist naar de mening van eiser een opzettelijk handelen van de betrokken vreemdeling. Nu door eiser geen enkele aanwijsbare actie is gepleegd met betrekking tot de onjuiste informatie, maar naar alle waarschijnlijkheid de werkgever strafbaar heeft gehandeld, is eiser van mening dat verweerder niet zo ver kan gaan dat desondanks artikel 19 van de Vw 2000 dient te worden toegepast. Eiser is van mening dat verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn bijzondere situatie en een belangenafweging ten onrechte heeft nagelaten. Eiser merkt verder op dat verweerder indertijd kennelijk geen of onvoldoende onderzoek heeft gedaan en de verblijfsvergunning heeft verleend. Eiser mocht er door dit overheidsoptreden op vertrouwen dat hij rechtmatig verblijf kreeg en rechten opbouwde in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. In dit verband wijst eiser er nog eens op dat, gezien het beroep dat hij uitoefende, geen twv-eis mocht worden gesteld. Hij heeft enkel door de bekendheid van de arbeidsovereenkomst verblijfsrechten opgebouwd ingevolge artikel 6 van het Besluit 1/80. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid neergelegd artikel 4:84 van de Awb. In de aanvullende gronden van beroep van 9 maart 2009 heeft eiser ten slotte nog een beroep gedaan op artikel 41 van het Aanvullend Protocol en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) van 19 februari 2009 (Soysal, C-228/06, JV 2009, 144).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Intrekking verblijfsvergunning
6. Ingevolge artikel 19, juncto artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
7. Ingevolge artikel 3.84 van het Vreemdelingenbesluit 2000 – dat hier van overeenkomstige toepassing is – wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning een periode van twaalf jaren is verstreken.
8. Het ter zake gevoerde beleid – ten tijde hier van belang – is neergelegd in paragraaf B1/5.3.3 van de Vc 2000. In voormelde paragraaf van de Vc 2000 is – voor zover hier van belang – het volgende neergelegd. Onder het verstrekken van onjuiste gegevens wordt ook begrepen het achterhouden van essentiële (juiste) gegevens. Indien wordt vastgesteld dat er bij de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt of relevante gegevens zijn achtergehouden, en er nog geen periode van twaalf jaren of langer is verstreken, wordt de ten onrechte verleende verblijfsvergunning ingetrokken of de geldigheidsduur ervan niet verlengd. Voorwaarde is dat het verstrekken van de onjuiste gegevens of het achterhouden van de juiste gegevens er (mede) toe heeft geleid dat de verblijfsvergunning ten onrechte is verleend, verlengd of gewijzigd. Niet van belang is of het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens opzettelijk is gebeurd. Het gaat er om dat de onjuiste situatie wordt gecorrigeerd. Bepalend is immers of de verblijfsvergunning bij bekendheid met de juiste gegevens zou zijn verleend, verlengd of gewijzigd. Het is niet van belang of de onjuiste gegevens zijn verstrekt of de juiste gegevens zijn achtergehouden door de vreemdeling zelf of andere belanghebbenden. Verblijfsbeëindiging blijft achterwege, indien dat in strijd zou komen met een ieder verbindende verdragsbepaling (bijvoorbeeld artikel 8 van het EVRM) of voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 van de Awb).
9. De rechtbank stelt vast dat sedert de verlening aan eiser van de oorspronkelijke verblijfsvergunning nog geen twaalf jaren zijn verstreken. Voorts stelt de rechtbank – onder verwijzing naar overwegingen 3 en 4 – vast dat tussen partijen niet in geschil is dat door eiser een tewerkstellingsvergunning, onder nummer 0401587, is overgelegd die niet afgegeven is aan Cinar International Transport B.V., waarmee eiser aldaar arbeid zou kunnen verrichten als internationaal chauffeur.
10. Ten aanzien van eisers stelling dat niet hij, maar zijn voormalige werkgever onjuiste informatie heeft verstrekt aan verweerder omtrent de twv, zodat, gelet op de artikelen 18, eerste lid, onder c, en artikel 19 van de Vw 2000, die de vreemdeling aanwijst als degene die onjuiste informatie moet hebben verstrekt, hij daar niet voor verantwoordelijk kan worden gehouden, is de rechtbank, mede gelet op het vermelde in paragraaf B1/5.3.3 van de Vc 2000, zoals hierboven weergegeven in overweging 8, van oordeel dat verweerder zich in dit verband op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet van belang is of de onjuiste informatie door de vreemdeling zelf of door een derde is verstrekt en evenmin van belang is dat het gebruik van onjuiste gegevens opzettelijk is gebeurd. Eisers voormelde stelling leidt dan ook niet tot het daarmee beoogde doel.
11. Ten aanzien van eisers stelling dat er sprake is van opgewekt vertrouwen dat hij met de verlening van de verblijfsvergunning rechtmatig verblijf kreeg en rechten opbouwde in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80, is de rechtbank van oordeel dat eiser hierin niet kan worden gevolgd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat verweerder schriftelijk op ondubbelzinnige en ongeclausuleerde wijze toezeggingen heeft gedaan op grond waarvan aan de kant van eiser het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontstaan dat hij rechtmatig verblijf kreeg en rechten opbouwde in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80, ondanks het feit dat er sprake was van het verstrekken van onjuiste informatie. De rechtbank is van oordeel dat eiser behoorde te weten of had kunnen weten, dat de verstrekte informatie onjuist was. In ieder geval dient eiser – zoals hierboven reeds overwogen – verantwoordelijk te worden gehouden voor het verstrekken van onjuiste gegevens, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen. Eisers stelling dat verweerder indertijd kennelijk geen of onvoldoende onderzoek heeft gedaan en de verblijfsvergunning heeft verleend, laat onverlet dat eiser in deze een eigen verantwoordelijkheid had.
12. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 4:84 van de Awb, in welk verband eiser onder meer heeft gesteld dat verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn bijzondere situatie en een belangenafweging ten onrechte heeft nagelaten, overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit kenbaar aan voormelde bepaling heeft getoetst. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door eiser gestelde, dat de onjuiste gegevens door een ander zijn verstrekt, geen aanleiding geeft voor toepassing van voormelde bepaling, omdat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van voormelde bepaling nu de door eiser gestelde omstandigheid reeds bij de totstandkoming van het beleid (paragraaf B1/5.3.3 van de Vc 20000) betrokken is. Gelet hierop kan eiser geen geslaagd beroep op voormelde bepaling doen.
13. Nu eiser verder niet betwist heeft dat de door hem verstrekte onjuiste gegevens dan wel de achtergehouden gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat indien een en ander ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag bekend zou zijn geweest dit tot afwijzing van die aanvraag zou hebben geleid.
14. Hetgeen overigens in dit verband is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook op goede gronden de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 8 maart 2005 ingetrokken.
Artikel 6 Besluit 1/80
16. Ten aanzien van eisers stelling dat hij aanspraken ontleent aan artikel 6 van Besluit 1/80 overweegt de rechtbank het volgende.
17. De Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en Turkije, is voor Nederland in werking getreden op 1 december 1964. Het Besluit 1/80 is voor Nederland in werking getreden op 1 december 1980.
18. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, voor zover hier van belang:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat.
19. De rechtbank benadrukt allereerst dat het Hof sinds het arrest van 20 september 1990 (Sevince, C-192/89, RV 1990, 91, r.o. 26) steeds heeft geoordeeld, dat artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 in de lidstaten rechtstreekse werking heeft, zodat Turkse onderdanen die aan de voorwaarden van dat artikel voldoen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de rechten die deze bepaling hun geleidelijk verlenen, afhankelijk van de duur die zij in de lidstaat van ontvangst in loondienst werkzaam zijn geweest (zie onder meer de arresten van 30 september 1997, Günaydin, C-36/96, Jurispr. blz. I-5143, r.o. 24; 30 september 1997, Ertanir, C-98/96, Jurispr. blz. I-5179, r.o. 24; 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, r.o. 26).
20. In paragraaf B11/3.3.2 van de Vc 2000 is vermeld dat voor Turkse chauffeurs onder legale arbeid wordt verstaan arbeid als chauffeur ter zake waarvan een twv is verleend.
21. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de door eiser verrichte arbeid hier te lande aan te merken is als legale arbeid in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80.
22. Uit de twee door eisers gemachtigde in bezwaar overgelegde arbeidsovereenkomsten van Cinar Internaionaal Transport B.V. blijkt dat de eerste overeenkomst betrekking had op de periode 1 maart 2003 tot 1 maart 2004. De tweede overeenkomst is ingegaan op 1 februari 2004 en was voor onbepaalde tijd.
23. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof veronderstelt legale arbeid in de zin van voornoemde bepaling een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht (zie onder meer de arresten van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, RV 1990, 91; 16 december 1992, Kus, C-237/91, RV 1992, 95; 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91 en 26 november 1998, Birden, C-1/97, RV 1998, 94).
24. De rechtbank is van oordeel dat met de intrekking van eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 8 maart 2005, welke intrekking in de onderhavige beroepsprocedure stand heeft gehouden, eiser moet worden geacht die verblijfsvergunning nimmer te hebben gehad, zodat eisers verblijf hier te lande in dat verband (achteraf) omstreden is gebleken en derhalve niet gesteld kan worden dat eisers positie op de arbeidsmarkt stabiel en niet-voorlopig was. Hieruit volgt dat de door eiser uit hoofde van de ingetrokken verblijfsvergunning verrichte arbeid niet aangemerkt kan worden als legale arbeid in de zin van artikel 6 van het Besluit.
25. De rechtbank wijst er voorts op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het begrip “legale arbeidsmarkt” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het doelt op alle werknemers die de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de gastlidstaat ter zake van binnenkomst op zijn grondgebied en inzake arbeid in acht nemen en dus het recht hebben, in die staat een beroepsactiviteit uit te oefenen. Om voor de in artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 vervatte rechten in aanmerking te komen, geldt dus als voorwaarde dat de Turkse werknemer zich heeft gehouden aan de wettelijke regeling van de gastlidstaat op het gebied van de binnenkomst op het grondgebied en het verrichten van arbeid in loondienst (zie onder meer arresten van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97, Jurispr. blz. I-957, r.o. 32; van 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, r.o. 39; van 26 oktober 2006, Güzeli, C-4/05, JV 2007, 1, r.o. 32 en 33).
26. De rechtbank stelt vast dat de door eiser verrichte arbeid in de periode 1 maart 2003 tot 1 maart 2004 weliswaar is verricht op basis van een geldige twv (nr. 0303525), doch onbetwist is gebleven dat de desbetreffende arbeidsovereenkomst in strijd met de ter zake geldende wettelijke bepalingen niet gemeld is bij de belastingdienst en evenmin de vereiste premies sociale verzekeringen zijn afgedragen. Gelet hierop is de rechtbank, in het licht van voormelde jurisprudentie van het Hof, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser in voornoemde periode verrichte arbeid niet kan worden aangemerkt als legale arbeid in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80. In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 juli 2008 (nr. 200707959/1; JV 2009, 3).
27. Voorts stelt de rechtbank vast de door eiser verrichte arbeid na maart 2004 is verricht op basis van de hiervoor reeds besproken twv met nr. 0401586 die niet rechtmatig was afgegeven. Gelet hierop is de rechtbank, in het licht van voormelde jurisprudentie van het Hof, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser verrichte arbeid op basis van voormelde twv niet kan worden aangemerkt als legale arbeid in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80.
28. Nu eiser ook overigens niet heeft aangetoond dat hij aanspraken kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80, dient zijn beroep op voormelde bepaling te falen.
29. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat voor de onderhavige zaak van belang kan zijn of worden de beantwoording van de vragen die deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 22 oktober 2007 (AWB 06/852; JV 2008/23), aan het Hof heeft voorgelegd. Met name heeft eisers gemachtigde verwezen naar vraag 3a, luidende: “3a. Is voor de beantwoording van de voormelde vragen nog relevant of de vreemdeling al dan niet opzettelijk gegevens heeft achtergehouden die voor het verblijfsrecht op grond van de nationale regelgeving van belang zijn? Zo ja, in welke zin?”
30. De rechtbank wijst er nog op dat haar ambtshalve bekend is geworden dat de Afdeling bij uitspraak van 13 april 2010 (JV 2010, 217) het Hof heeft verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vraag: “Staat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, eraan in de weg dat, in een situatie waarin geen sprake is van frauduleuze handelingen, de bevoegde nationale autoriteiten na het verstrijken van de termijn van een jaar van voormeld artikel 6, eerste lid, eerste streepje, de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken vanaf het tijdstip dat niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van de verblijfsvergunning?”
31. De rechtbank overweegt ten aanzien van beide hierboven genoemde vragen dat, aangezien het in het onderhavige geval gaat om frauduleus handelen van eisers werkgever – zowel wat betreft het niet melden van de eerste arbeidsovereenkomst bij de belastingdienst en het niet afdragen van premies sociale verzekeringen als wat betreft het niet rechtmatig gebruikmaken van de twv met nr. 0401586 – welk handelen naar het oordeel van de rechtbank voor eisers rekening en risico dient te komen, de antwoorden op die vragen om die reden niet relevant zijn voor de onderhavige zaak. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek in de onderhavige zaak te heropenen en de antwoorden van het Hof van Justitie op de bedoelde prejudiciële vragen af te wachten.
Artikel 13 Besluit 1/80
32. Ten aanzien van eisers stelling dat aan hem geen twv-eis had mogen worden gesteld in verband met strijdigheid van deze eis met het bepaalde in artikel 13 van Besluit 1/80, overweegt de rechtbank het volgende.
33. Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn (standstillbepaling).
34. Blijkens onder meer het eerdergenoemde arrest Sevince van het Hof van 20 september 1990 heeft artikel 13 voornoemd in de lidstaten rechtstreekse werking.
35. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser onder de personele werkingsfeer (toepassingsbereik) van voornoemde bepaling valt.
36. De rechtbank wijst er op dat het Hof omtrent het toepassingsbereik van voornoemde bepaling in het reeds aangehaalde arrest in de zaken Abatay (C-317/01) en Sahin (C-369/01), r.o. 84, heeft overwogen dat uit de zinsnede "wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn" in artikel 13 van Besluit 1/80 volgt dat deze standstillbepaling alleen aan een Turks onderdaan ten goede kan komen indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt.
37. Nu uit al hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat eiser zich niet heeft gehouden aan de regels hier te lande op het gebied van het verblijf en het verrichten van arbeid, terwijl eiser overigens niet heeft aangetoond dat sprake is van legaal verblijf en arbeid in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80, valt eiser niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80, zodat hij geen beroep kan doen op voornoemde standstillbepaling. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of in casu sprake is van strijdigheid met voornoemde standstillbepaling.
Artikel 41 van het Aanvullend Protocol
38. Met betrekking tot eisers beroep op het arrest van het Hof van 19 februari 2009 (Soysal, C-228/06, JV 2009, 144) en artikel 41 van het Aanvullend Protocol overweegt de rechtbank het volgende.
39. Het voornoemde Aanvullend Protocol is voor Nederland in werking getreden op 1 januari 1973.
40. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (de standstillbepaling).
41. Blijkens onder meer het arrest Savas van het Hof van 11 mei 2000 ( C-37/98, JV 2000, 172 , r.o. 54) heeft artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol in de lidstaten rechtstreekse werking.
42. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser onder de personele werkingsfeer van voornoemde bepaling valt.
43. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat uit het reeds aangehaalde arrest in de zaken Abatay (C-317/01) en Sahin (C-369/01), r.o. 106, volgt dat ook Turkse vrachtwagenchauffeurs als in die zaken aan de orde, die in dienst zijn bij een in Turkije gevestigde onderneming die grensoverschrijdende diensten verricht in de zin van voornoemde bepaling, zich op die bepaling kunnen beroepen.
44. De rechtbank wijst er voorts op dat in het reeds aangehaalde arrest Soysal het ging om in Turkije wonende Turkse onderdanen die als chauffeur in het internationaal goederenverkeer werkzaam waren voor een in Turkije gevestigde onderneming die grensoverschrijdende diensten verrichtte.
45. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers situatie niet vergelijkbaar met de situatie van de Turkse onderdanen in bovenvermelde zaken reeds omdat eiser niet werkzaam is voor een in Turkije gevestigde onderneming die grensoverschrijdende diensten verricht.
46. Dat eiser zelf als dienstverlener dient te worden aangemerkt, heeft hij niet met stukken aangetoond. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de mededeling van eisers gemachtigde ter zitting dat eiser thans met een gehuurde vrachtwagen zelf diensten verricht, gelet op de ex tunc toetsing in beroep, niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet onder de personele werkingsfeer van voornoemde bepaling valt, zodat hij geen beroep kan doen op voornoemde bepaling.
47. Gezien het vorenstaande dient eisers beroep op voormelde bepaling dan ook te falen.
48. Het beroep is derhalve ongegrond.
49. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
50. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als voorzitter en mr. E.H.M. Druijf en mr. M. Yildirim als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2010.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: