Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
I [naam], van Pakistaanse nationaliteit, eiseres, wettelijk vertegenwoordigd door I, haar vader [naam],
gemachtigde: mr. H.L.M. Lichteveld, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Agtersloot, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 7 januari 2009 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiseres voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “gezinshereniging bij ouder I [naam]” ingetrokken met ingang van 21 mei 2008. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 22 juni 2009 ongegrond verklaard. Op 17 juli 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2009. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig I, [naam] de vader van eiseres.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiseres is op 26 juli 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij ouder I [naam]”. Deze vergunning is verleend met ingang van 19 april 2005, met een geldigheidsduur tot 25 maart 2007 en is laatstelijk verlengd tot 25 maart 2012.
Eiseres is op 25 oktober 2007 met haar moeder naar Pakistan vertrokken.
1. Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
2. Volgens paragraaf B1/5.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland in ieder geval aangenomen indien de vreemdeling meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de termijn van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden.
3. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar dit beleid, op het standpunt gesteld dat eiseres haar hoofdverblijf heeft verplaatst en dat om die reden de vergunning kan worden ingetrokken.
4.1 Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders verwijzing naar het beleid op dit punt het besluit echter niet dragen. De motivering van verweerder ziet immers niet op de vraag of eiseres er in is geslaagd aannemelijk te maken dat het langdurig verblijf in Pakistan is gelegen in buiten haar schuld gelegen omstandigheden. In een geval als het onderhavige, waarbij beide ouders het gezag hebben over het kind (eiseres), en beide ouders beslissingen nemen over het leven van eiseres die elkaar tegenspreken, valt bezwaarlijk vast te stellen wat wel en niet aan eiseres is toe te schrijven. Objectief verifieerbare bewijsstukken die de wil van eiseres aantonen, ontbreken. Het beleid voorziet niet in de specifieke situatie van eiseres. De vraag of de overschrijding van de termijn van negen maanden buiten haar schuld gelegen is, kan daarom (thans) niet worden beoordeeld.
4.2 De gebrekkige motivering maakt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
4.3 De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, ex artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten omdat verweerder, zij het op onjuiste gronden, wel tot de juiste conclusie is gekomen dat de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5. In paragraaf B1/5.3.2 van de Vc 2000 is het volgende bepaald: “Hoofdverblijf en verplaatsing van hoofdverblijf zijn feitelijke begrippen. Een vreemdeling heeft zijn hoofdverblijf buiten Nederland, wanneer hij duurzaam buiten Nederland verblijft. Beoordeling van de vraag of de er sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf vind plaats aan de hand van factoren van feitelijke aard. Met de wil van de vreemdeling wordt slechts rekening gehouden voor zover dit blijkt uit zijn gedragingen.”
De factoren die in het beleid zijn vermeld, zijn niet limitatief.
6.1 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres al sinds oktober 2007 in Pakistan verblijft. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank bovendien af dat spoedige terugkeer van eiseres niet wordt verwacht. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van de vader van eiseres, dat hij niet in staat is geweest om eerder naar Pakistan te gaan en dat hij bij een eventueel op te starten gerechtelijke procedure om het enkelvoudige gezag over zijn dochter te verkrijgen grote moeilijkheden zal ondervinden.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat het langdurig verblijf in Pakistan en de niet-spoedige terugkeer tezamen in redelijkheid voor verweerder tot de conclusie mochten leiden dat het hoofdverblijf van eiseres is verplaatst.
6.3 De feiten en omstandigheden die de vader van eiseres naar voren heeft gebracht om te onderbouwen waarom het (tot op heden) niet is gelukt om eiseres naar Nederland terug te brengen, kunnen aan het voorgaande niet afdoen.
De stelling dat de intrekking van de verblijfsvergunning consequenties zal hebben voor de eventuele rechtszaak in Pakistan, voor zover moet worden aangenomen dat dit zo zou zijn, maakt dit evenmin anders. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat, hoewel de inreis voor eiseres in de toekomst met een geldige verblijfsvergunning begrijpelijkerwijs eenvoudiger zou zijn, niet valt in te zien waarom haar vader gedurende of na de rechtszaak niet opnieuw een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van zijn dochter zou kunnen aanvragen.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat haar situatie te vergelijken is met de situatie van vrouwen en hun eventuele kinderen die tegen hun wil en zonder identiteits- en verblijfsdocumenten in het land van herkomst zijn achtergelaten en dat daarom, analoog aan het daarvoor vastgelegde beleid, de verblijfsvergunning van eiseres niet zou mogen worden ingetrokken. Zoals hiervoor reeds is overwogen, voorziet het beleid niet specifiek in de situatie als de onderhavige en kan thans niet worden vastgesteld wat de wil van eiseres is. Reeds daarom kan dit beleid thans niet (analoog) worden toegepast.
8. Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat het onderhavige besluit geen verandering brengt in het gezinsleven tussen eiseres en haar vader zoals dit thans wordt uitgeoefend. De inbreuk op het gezinsleven, zoals dit voorheen hier te lande werd uitgeoefend, is immers veroorzaakt door het besluit van de moeder van eiseres om niet terug te keren naar Nederland en om haar dochter bij zich te houden. Reeds daarom kan de inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezinsleven niet zijn ontstaan door het bestreden besluit. De vraag of de toelating van eiseres in de toekomst zal worden belemmerd door de intrekking van haar verblijfsvergunning is thans niet aan de orde. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte overwogen dat inmenging in het gezinsleven tussen eiseres en haar vader is gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland. Met dit oordeel loopt verweerder immers vooruit op de situatie waarin eiseres wel (opnieuw) verblijf in Nederland zou aanvragen, welke vraag - ook volgens verweerder zelf - thans niet aan de orde is. Eerst wanneer eiseres, dan wel haar vader ten behoeve van haar, opnieuw een aanvraag voor verblijf in Nederland indient kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden wordt voldaan en zoniet, of artikel 8 van het EVRM tot toelating noopt. Bij dat oordeel kan dan, voor zover daar informatie over beschikbaar is, eveneens worden betrokken of eiseres al dan niet vrijwillig haar hoofdverblijf heeft verplaatst.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de verblijfsvergunning in redelijkheid mogen intrekken met ingang van 21 mei 2008. Dit is immers de datum waarop is vastgesteld dat de moeder van eiseres het hoofdverblijf heeft verplaatst, omdat op dat moment duidelijk was dat zij niet zou terugkeren en haar echtgenoot haar heeft laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie. Anders dan eiseres heeft gesteld, is het enkele feit dat zij niet is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie niet doorslaggevend voor de vaststelling dat het hoofdverblijf is verplaatst. Verweerder heeft de verblijfsvergunning met ingang van die datum mogen intrekken omdat hij er op dat moment vanuit mocht gaan dat eiseres niet spoedig zou terugkeren en dat het hoofdverblijf van eiseres ook op die datum wordt geacht te zijn verplaatst.
Griffierecht en proceskosten
10. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshondervierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. J.C. Boeree en M.M. Verberne, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.