Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van Iraakse nationaliteit,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 27 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 december 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 24 maart 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Chabab, tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is sjiitisch moslim afkomstig uit Bagdad. Van 1979 tot 2003 was hij werkzaam als officier in het Iraakse leger. Na de machtswisseling werden verschillende ex-officieren uit het Iraakse leger geëxecuteerd. Op 15 november 2006 kreeg eiser, evenals vijftien andere sjiieten in zijn wijk, een dreigbrief waarin stond dat zij onmiddellijk moesten vertrekken Eiser is de volgende dag vertrokken. Een andere man uit de buurt werd diezelfde dag nog gedood, omdat hij te laat was vertrokken. Eiser verhuisde naar de wijk Filistien, die wordt beheerst door de sjiitische Al-Mahdi militie, die wordt gesteund door Iran. In september 2007 wilde eiser een stuk grond verkopen dat hij in 1996 voor zijn diensten in het leger had gekregen. Eiser kwam daardoor in conflict met militieleden die een huis op zijn stuk grond hadden gebouwd. Eiser werd uitgescholden omdat hij een ex-officier van de Iraakse autoriteiten was. Op 7 oktober 2007 was eiser met zijn vrouw onderweg naar huis en nam in de buurt van het Ministerie van Financiën bij een kruispunt de verkeerde afslag. Eiser werd bang en ging langzaam rijden, waarop hij vanuit een witte auto werd beschoten. Er werd ook geschoten op een vrachtwagen en een andere auto die langsreden. Eiser vermoedt dat de Al-Mahdi militie er door het incident met het stuk grond achter is gekomen dat hij een ex-officier is. Ook vreest eiser doordat dit bekend is geworden slachtoffer te worden van een wraakactie van de Iraanse inlichtingendienst, die in bezit zou zijn van lijsten van officieren die in de oorlog tegen Iran hebben gediend. Eiser heeft daarom op 11 oktober 2007 besloten met zijn familie naar Mosul te vertrekken. Van de vrouw van zijn broer hoorde eiser later dat zijn huis en 30 andere huizen in de buurt zijn opgeblazen en in brand gestoken. Eisers vrouw heeft door dit nieuws een herseninfarct gekregen en ook eiser zelf heeft sinds die tijd medische problemen. In de nacht van 14 op 15 oktober 2007 is eiser het land ontvlucht. Via Istanboel is hij per vrachtwagen naar Nederland gekomen.
In het aanvullend gehoor 1F heeft eiser - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Eiser was technisch adviseur voor het departement communicatie en voorzieningen van de Republikeinse Garde. In de laatste fase van de oorlog tegen Iran was hij kapitein bij de Al Quewat al-Khaseh divisie van de Republikeinse Garde en coördineerde hij onder meer de aanleg van communicatielijnen tussen het hoofdkwartier van de divisie (ferqa) en de hoofdkwartieren van de drie brigades (liwa’s) die daar onder vielen. In 1990 werd eiser bevorderd tot majoor en in 1998 kreeg hij de rang van kolonel. Ook werd hij toen overgeplaatst naar de dienst voor oorlogsveteranen, waar hij tot de machtswisseling in 2003 is gebleven.
1.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag), en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
1.2. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
1.3. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.4. Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen dient te worden afgewezen, omdat er op grond van de verklaringen van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a en c, van het Vluchtelingenverdrag, waardoor dit verdrag niet op hem van toepassing is. Evenmin kan hem daardoor ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning worden verleend op de voet van de onderdelen b, c en d, van het eerste lid, van artikel 29 van de Vw 2000. Eiser wordt in verband gebracht met het faciliteren van het gebruik van chemische wapens tijdens de slag om Majnoon tijdens de Irak-Iranoorlog, welke gedragingen zijn aan te merken als het begaan van oorlogsmisdrijven en als handelingen welke in strijd zijn met de beginselen en doelstellingen van de Verenigde Naties. Daarom is de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000.
3.1. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het gebruik van chemische wapens destijds kon worden gekwalificeerd als oorlogsmisdrijf. Dit kan volgens eiser niet worden gebaseerd op artikel 6, onder b, van het Charter of the International Military Tribunal van 1945 (Neurenberg Handvest) dan wel op het Geneva Protocol for the Prohibition of the Use in War of Asphyxiating, Poisonous or Other Gases, and of Bacteriological Methods of Warfare van 1925 (Gasprotocol van Genève). In het Gasprotocol van Genève is bepaald dat de staten die partij zijn bij dit protocol het verbod op het gebruik van deze wapens accepteren, maar is het gebruik daarvan niet als een oorlogsmisdrijf gekwalificeerd. Ook in artikel 6, onder b, van het Neurenberg Handvest is dit gebruik niet als oorlogsmisdrijf gekwalificeerd. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat beide documenten samen evenmin individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid creëren. De verwijzing in het bestreden besluit naar het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 17 juli 1998 (Trb. 2000, nr. 120) treft geen doel, omdat dit dateert van geruime tijd na de gedragingen die eiser worden verweten. Het tegenwerpen van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser zou dan ook in strijd komen met het legaliteitsbeginsel.
3.2. De rechtbank stelt vast dat in de genoemde bepaling uit het Neurenberg Handvest als oorlogsmisdrijven zijn aangemerkt schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog (violations of the laws and customs of war). In deze bepaling is een aantal gedragingen expliciet als zodanig benoemd, maar limitatief is de opsomming niet. Het Protocol van Genève is getekend op 17 juni 1925 en is in werking getreden op 8 februari 1928. Met dit protocol is het gebruik van alle gassen en bacteriologische methoden van oorlogsvoering verboden. Het gebruik van chemische wapens vormde dan ook al ten tijde van het sluiten van het Neurenberg Handvest een schending van de wetten en gebruiken van de oorlog als bedoeld in artikel 6, onder b, van dat Handvest en daarmee een oorlogsmisdrijf. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de kwalificatie van het gebruik van chemische wapens als oorlogsmisdrijf terecht heeft gebaseerd op artikel 6, onder b, van het Neurenberg Handvest in samenhang met het Protocol van Genève. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is dan ook geen sprake.
4.1.Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is het aan de minister om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
4.2. Er is sprake van ‘knowing participation’ wanneer:
a. de vreemdeling werkzaam is geweest voor een orgaan of organisatie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam is geweest, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van significante uitzondering;
b. de vreemdeling werkzaam is geweest voor een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;
c. een vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier om misdrijven als bedoeld in artikel 1F ging, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hierboven bedoeld.
4.3. Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer:
a. blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;
b. een misdrijf als bedoeld in artikel 1F in opdracht, of onder verantwoordelijheid, van de vreemdeling is gepleegd;
c. de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf;
d. een vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag om een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Onder wezenlijk bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogeljikheden het misdrijf te voorkomen.
4.4. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ heeft gebaseerd op de in rechtsoverweging 4.2, onder c, en de in rechtsoverweging 4.3, onder c, genoemde beleidsonderdelen.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 januari 1995, LJN: ZA1201), volgt dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd.
4.6. Eiser heeft ter zitting betoogd dat dat er geen sprake kan zijn van ‘knowing participation’ zonder ‘personal participation’, nu dit laatste het opzetaspect is van het eerste.
Eiser bestrijdt dat er sprake is van ‘personal participation’ aan oorlogsmisdrijven. Eiser heeft in dat verband allereerst aangevoerd dat uit de door verweerder genoemde openbare bronnen niet kan worden opgemaakt dat er chemische wapens zijn ingezet bij de slag om Majnoon. Eiser wijst er op dat verweerder in het bestreden besluit heeft erkend dat Dilip Hiro niet als de meest betrouwbare bron daarvoor kan worden aangemerkt. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat het boek van Cordesman slechts in zeer voorzichtige bewoordingen aangeeft dat er chemische wapens zouden zijn gebruikt en dat er dus slechts één bron, de Washington Post, aangeeft dat er bij de slag om Majnoon chemische wapens zijn ingezet.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee de conclusie van verweerder dat er gebruik is gemaakt van chemische wapens bij de slag om Majnoon onvoldoende heeft weerlegd. De enkele vaststelling dat Dilip Hiro niet de meest betrouwbare bron is, kan aan deze conclusie niet afdoen, nu de overwegingen van verweerder op dit onderdeel niet uitsluitend op die bron zijn gebaseerd. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat H. Cordesman zijn stelling omtrent de inzet van chemische wapens bij Majnoon voorzichtig heeft geformuleerd, kan de rechtbank daarin meegaan. Cordesman schrijft: “These assaults seem to have preceded by at least some use of chemical weapons”. Verweerder heeft in het voornemen echter, behalve uit de Washington Post, ook verwezen naar een studie van Javed Ali, waaruit blijkt dat Irak in de laatste fase van Irak-Iran oorlog in 1988 chemische aanvallen op grote schaal als een integraal onderdeel van de oorlogsvoering gebruikte. De stelling van eiser dat slechts één van de door verweerder aangehaalde bronnen het gebruik van chemische wapens bij de slag om Majnoon vermeldt mist dan ook feitelijke grondslag.
4.8. Eiser heeft verder aangevoerd dat uit de door verweerder genoemde bronnen niet blijkt dat de Republikeinse Garde, althans de divisie van eiser, bij de slag om Majnoon chemische wapens heeft gebruikt. Ook kan uit de informatie van verweerder worden afgeleid dat er een speciale eenheid verantwoordelijk was voor de inzet van chemische wapens, hetgeen bevestigt dat eiser daar niet persoonlijk bij betrokken kon zijn. Verweerder hanteert een onjuist criterium door zich op het standpunt te stellen dat het voldoende is om vast te stellen dat door het Iraakse leger chemische wapens zijn gebruikt bij de slag om Majnoon en past volgens eiser artikel 1 (F) daarmee niet restrictief toe. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij geen persoonlijke bijdrage heeft geleverd aan de inzet van chemische wapens. Verweerder heeft niet, althans onvoldoende, gemotiveerd dat eiser betrokken is geweest bij operaties waarbij chemische wapens zijn ingezet en dat hij daaraan persoonlijk (wezenlijk) heeft bijgedragen. Eiser wijst ook op zijn verklaring dat de divisie waartoe hij behoorde geen wezenlijke bijdrage aan de slag om Majnoon heeft geleverd. Deze divisie was pas gevormd, was incompleet en bevond zich als reserve-eenheid achter de frontlinie.
4.9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet relevant is welk legeronderdeel precies verantwoordelijk was voor de inzet van chemische wapens. Uit eisers verklaringen komt naar voren dat zijn handelen in wezenlijke mate heeft bijgedragen tot het gebruik van chemische wapens door het Iraakse leger. Door het aanleggen van een telefooncentrale die de communicatie verzorgde tussen het hoofdkwartier van zijn divisie en de drie brigades met een specifieke lijnverbinding voor de chemisch adviseur, heeft eiser omstandigheden geschapen waardoor het mogelijk was dat de chemisch adviseur ‘adviezen’ kon geven over de inzet van chemische wapens. Het is aannemelijk dat de door de chemische adviseur doorgegeven informatie een rol heeft gespeeld bij de inzet van chemische wapens en dat dit door het hoofdkwartier van de divisie is gecommuniceerd met de hoofdkwartieren van de brigades. Dat eiser tijdens de slag om Majnoon afwezig was doet naar het oordeel van verweerder niet af aan het feit dat hij de voorwaarden voor de inzet van de chemische wapens had geschapen. Aan de verklaring dat het bevel om de wapens in te zetten niet via zijn telefooncentrale is gegaan, maar dat daar vast andere kanalen voor zijn gebruikt, wordt door verweerder geen geloof gehecht.
4.10. Ter zitting hebben beide partijen hun standpunt inzake dit onderdeel nader toegelicht. Eiser heeft gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 2 november 2004 (LJN: AR5855). Daaruit volgt dat voor het vereiste ‘personal participation’ inzicht moet worden verschaft in de organisatiestructuur en de interne taakverdeling van het leger. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat technische werkzaamheden van ondergeschikte aard, die behoren tot de normale ondersteunende activiteiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van reguliere taken van een leger, geen ernstige redenen opleveren om te veronderstellen dat sprake is van het (mede)plegen van oorlogsmisdrijven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergelijking met de onderhavige zaak niet opgaat. Het aanleggen van telefoonlijnen met een verbinding naar de chemische officier is van een andere orde dan het repareren van voertuigen en het verrichten van onderwijsactiviteiten, waarvan in de door eiser aangehaalde uitspraak sprake was. Verder blijkt uit het ambtsbericht inzake Irak uit 2003 hoe het Iraakse leger is georganiseerd. Daaruit leidt verweerder af dat elke divisie standaard een artillerie-eenheid omvat. Uit het artikel in de Washington Post blijkt dat artillerie is gebruikt om de chemische wapens in te zetten bij de slag om Majnoon. Daarmee acht verweerder voldoende aangetoond dat eiser op de hiervoor beschreven wijze betrokken is geweest bij de inzet van chemische wapens.
4.11. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de functie en taken van eiser niet gelijkgesteld kunnen worden met die van de vreemdeling in de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2004. Eiser was ten tijde van de slag om Majnoon kapitein bij de Al-Qewat al-Khaseh divisie van de Republikeinse Garde en uit zijn verklaringen blijkt dat hij in die functie verantwoordelijk was voor de aanleg van een telefooncentrale die de communicatie verzorgde tussen het hoofdkwartier van zijn divisie en de drie brigades. Verder was hij ervan op de hoogte dat daarbij een specifieke lijnverbinding voor de chemisch adviseur was voorzien. Eiser had dan ook een leidinggevende functie die niet op een lijn kan worden gesteld met uitsluitend ondersteunende reguliere activiteiten. De rechtbank is eveneens met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat eiser ten tijde van de slag zelf niet langer aanwezig was, niet kan afdoen aan zijn verantwoordelijkheid voor het scheppen van de mogelijkheid om de aangelegde communicatiemiddelen te gebruiken.
4.12. Eiser heeft er naar het oordeel van de rechtbank evenwel terecht op gewezen dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende inzicht heeft geboden in de interne organisatiestructuur van het Iraakse leger. Uit de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling en ook uit haar uitspraak van 16 januari 2004 (LJN: AO2496) blijkt dat verweerder een zodanig inzicht dient te verschaffen om te kunnen beoordelen of de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven. Gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige situatie sprake is van een omkering van de bewijslast die gebruikelijk is bij categorieën van personen bij wie verweerder mag uitgaan van de vooronderstelling dat er sprake is van ‘personal’ en ‘knowing participation’ (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2008, LJN: AL6455). Verweerder heeft de gestelde personal participation van eiser immers niet gebaseerd op het beleid als genoemd in rechtsoverweging 4.3, onder d.
4.13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat niet relevant is welk legeronderdeel de chemische wapens heeft ingezet. Verweerder heeft zich evenmin zonder nadere onderbouwing op het standpunt kunnen stellen dat het aannemelijk is dat de door de chemisch adviseur doorgegeven informatie een rol heeft gespeeld bij de inzet van chemische wapens en dat dit door het hoofdkwartier van de divisie is gecommuniceerd met de hoofdkwartieren van de brigades. Zonder dat duidelijk is dat de divisie van eiser verantwoordelijk is geweest voor de inzet van chemische wapens en zonder onderbouwing van de rol die de chemische adviseur en daarmee eiser heeft gespeeld bij de inzet daarvan, kan niet staande worden gehouden dat de deelname van eiser een rechtstreekse en wezenlijke invloed op het plegen van het oorlogsmisdrijf heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat dit niet uit de in rechtsoverweging 4.7. genoemde openbare bronnen kan worden afgeleid. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat hij de betrokkenheid van de chemisch adviseur van de divisie van eiser bij de inzet van chemische wapens onder meer heeft gebaseerd op de verklaringen van eiser zelf overweegt de rechtbank dat eiser zelf niet heeft verklaard dat de chemisch adviseur een andere rol had dan te adviseren over het gebruik van gasmaskers bij aanvallen van de vijand.
4.14. Ter zitting heeft verweerder nog verwezen naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 2003 (de rechtbank begrijpt: pagina 58 van het ambtsbericht van 12 december 2003 inzake Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten). Deze bijlage geeft een kort overzicht van de structuur en rangen in het voormalige Iraakse leger en de indeling van de legerkorpsen. Daargelaten dat deze verwijzing in het bestreden besluit ontbreekt, acht de rechtbank dit onvoldoende om ook inzicht te bieden in de taakverdeling binnen het Iraakse leger en tussen het Iraakse leger en de Republikeinse Garde en in de rol van de chemisch adviseur. Ter zitting heeft verweerder er verder nog op gewezen dat het niet aannemelijk is dat de chemisch adviseur uitsluitend defensieve taken had, omdat het juist het Iraakse leger was dat chemische wapens inzette. Ook dit standpunt ontbreekt in het bestreden besluit en is vooralsnog door verweerder niet met verwijzing naar bronnen onderbouwd. Verweerder dient in het opnieuw te nemen besluit nader te onderbouwen wat de rol van de chemisch adviseur was, alsook nader inzicht te verschaffen in de rol van eiser binnen het Iraakse leger en de Republikeinse Garde.
4.15. Het besluit is in zoverre dan ook niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Al om die reden is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn ‘knowing participation’ behoeft gelet daarop geen bespreking.
5.1. Ten aanzien van het beroep artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt als bedoeld in deze bepaling. Verweerder acht het vermoeden van eiser, dat hij in zijn auto is beschoten door leden van de Al-Mahdi militie vanwege zijn verleden als officier, niet geloofwaardig. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser tevens heeft verklaard dat de wijk waar hij woonachtig was, in handen was van de Al-Mahdi militie. Niet valt in te zien dat zij juist het moment dat eiser verkeerd was gereden zouden hebben uitgekozen om hem te beschieten, terwijl zij hem ook eerder op zijn huisadres hadden kunnen opzoeken of op dezelfde dag, op het moment dat eiser in het gebouw van het Ministerie van Onderwijs was. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 26 juni 2008 blijkt dat de positie van functionarissen verbonden aan het regime van Saddam Hoessein niet in algemene zin is vast te stellen. Ten aanzien van de brief die eiser stelt te hebben ontvangen op 15 november 2006 waarin stond dat hij zijn huis onmiddellijk moest verlaten, overweegt verweerder dat niet is gebleken van een op de persoon gerichte actie, nu uit eisers verklaringen tevens is gebleken dat zestien mensen uit eisers buurt een soortgelijke brief hadden ontvangen. Eiser is vervolgens in een sjiitisch deel van stad gaan wonen en die gedwongen verhuizing heeft voor hem geen aanleiding gevormd om het land te verlaten. Uit het ambtsbericht blijkt verder niet dat de situatie van sjiieten in Irak dusdanig slecht is dat eiser bij terugkeer naar Irak een schending van artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Ook is geen sprake is van een situatie waarin de samenhang van het militair verleden van eiser en zijn sjiitische afkomst in onderling verband bezien een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM oplevert.
5.2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser genoemde elementen, ook indien zij in onderlinge samenhang worden bezien, niet tot het oordeel leiden dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder is in het besluit niet ingegaan op de omstandigheid dat eisers militaire verleden bij Al Mahdi bekend is en evenmin op de verslechterde veiligheidssituatie in Irak. Verder is van belang dat eiser sjiiet is en voormalig lid van de Ba’athpartij. Verweerder heeft dan ook geen ‘thorough investigation’ gedaan ten aanzien van eisers ‘arguable claim’. Nu artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag met onjuiste motivering is tegengeworpen, heeft verweerder volgens eiser eveneens ondeugdelijk gemotiveerd waarom zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) is verworpen. Verder heeft eiser gemotiveerd betoogd dat verweerder het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak ten onrechte heeft afgeschaft.
5.3. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat de garage bij het huis van eiser en het huis van zijn buren zijn getroffen door twee mortieren. Eisers familie heeft vervolgens het huis verlaten, heeft twee maanden bij eisers broer verbleven en daarna een huis gehuurd in een andere wijk. In de tussentijd kwamen er vreemde mensen langs om te informeren naar eisers nieuwe plek. Na zes maanden zijn zij weer naar een nieuwe plek gegaan omdat gewapende mensen naar eiser vroegen. Eiser heeft verder nog de volgende stukken overgelegd:.
- een lijst van elf namen van ex-Ba’athofficieren die zouden zijn vermoord;
- een kopie van het UNHCR-document van een schoonzoon van eiser die zou zijn ontvoerd;
- een kopie van het vluchtelingencertificaat van eisers dochter;
- een nieuwsartikel van www. aliraqnews.com met een lijst van 67 namen van personen die de dood hebben gevonden;
- een kopie van de overlijdensakte van de echtgenoot van een achternicht van eiser, die ook lid was van de Ba’athpartij, door Zweden is uitgezet en na terugkeer in Bagdad is omgebracht door een geweerschot.
5.4. Verweerder merkt in het verweerschrift op dat eiser zijn stelling dat zijn familie gevaar loopt niet nader heeft onderbouwd en dat in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van januari 2010 is vermeld dat er geen dodenlijsten bekend zijn waarop leden van het voormalig regime of ex-Ba’athleden voorkomen.
5.5. De rechtbank merkt allereerst op dat beide partijen in het kader van het beroep op artikel 3 van het EVRM hebben verwezen naar omstandigheden en stukken die dateren van na het bestreden besluit. Nu deze relevant zijn voor de beschikking voor zover het betreft de vraag of artikel 3 van het EVRM aan de uitzetting van eiser naar Irak in de weg staat en verweerder in de gelegenheid is geweest om schriftelijk op het standpunt van eiser te reageren, zal de rechtbank deze omstandigheden en stukken met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het geschil betrekken. Verweerder heeft ter zitting verklaard hiermee in te stemmen.
5.6. Eiser heeft in zijn zienswijze (paragraaf 32) die in het beroep is ingelast zich onder meer op het standpunt gesteld dat de tegenwerping van artikel 1 (F) automatisch met zich brengt dat uitzetting leidt tot schending van artikel 3 EVRM. Daartoe heeft hij verwezen naar het arrest Ahmed tegen Oostenrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 december 1996 (RV 1996/21). De rechtbank volgt eiser niet in dat standpunt. Het EHRM achtte de klacht van de vreemdeling in die zaak gegrond omdat de Oostenrijkse autoriteiten, ondanks de ernst van het gevaar dat deze vreemdeling vormde voor de openbare orde, hadden nagelaten te onderzoeken wat de gevolgen waren van terugkeer naar Somalië voor de desbetreffende vreemdeling. In het onderhavige geval heeft verweerder de mogelijke gevolgen van terugkeer van eiser naar Irak wel onderzocht.
5.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verder in redelijkheid kunnen oordelen dat uit de verklaringen van eiser niet is af te leiden dat de bedreigingen van eiser en de beschieting van zijn auto op eiser persoonlijk of op zijn familie gericht waren. De bedreigingen in 2006 waren immers aan (alle) sjiieten in de wijk gericht en de enkele veronderstelling dat de beschieting van eisers auto specifiek op hem gericht was vanwege zijn verleden als militair is onvoldoende om die conclusie te rechtvaardigen. De stelling van eiser dat de militieleden de auto en het kenteken van eiser kenden kan zonder nadere motivering ook niet worden gevolgd. Bij dit oordeel heeft verweerder in redelijkheid kunnen betrekken dat de milities eiser ook eerder thuis hadden kunnen opzoeken en dat bij de actie ook andere auto’s werden beschoten.
5.8. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit hetgeen eiser heeft aangevoerd over hetgeen zijn familie na zijn vertrek is overkomen niet kan worden afgeleid dat hij bij terugkeer een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, nu hij dit niet heeft onderbouwd. Uit de door eiser overgelegde kopieën van de UNHCR-documenten blijkt niet dat de schoonzoon van eiser is ontvoerd en uit het vluchtelingencertificaat van zijn dochter blijkt ook niet dat de dochter door de UNHCR is erkend als vluchteling op grond van de door eiser gestelde ondervonden problemen. Al om die reden heeft verweerder in deze stukken geen aanleiding hoeven te zien om zijn oordeel dat eiser bij terugkeer niet te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te herzien.
5.9. Blijkens paragraaf 130 van het arrest NA tegen het VK van het EHRM van 17 juli 2008 (LJN: BF0248) is het mogelijk dat alle relevante individuele risicofactoren samen, in samenhang bezien in het licht van de algemene situatie, wel een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van een dergelijke situatie. Eiser heeft aangevoerd dat in dit kader van belang is dat hij officier in het leger onder het voormalige bewind in Irak was, dat hij lid was van de Ba’athpartij en tot de sjiitische bevolkingsgroep behoort. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde lijst met namen van officieren die zouden zijn gedood, ook indien ervan uit moet worden gegaan dat dit is gebeurd, niet kan worden afgeleid dat zij zijn gedood in het kader van speciaal op hen gerichte acties. Eiser heeft de informatie in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van januari 2010 dat er geen dodenlijsten bekend zijn waarop leden van het voormalig regime of ex-Ba’athleden voorkomen, niet bestreden.
5.10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden een reëel risico loopt bij terugkeer te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
6.1. Eiser heeft zich verder gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in Bagdad sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
6.2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, nu artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ingevolge artikel 3.107 van het Vb 2000 ook in de weg staat aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
6.3. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling na het nemen van het bestreden besluit bij uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) nadere uitleg heeft gegeven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De Afdeling leidt in deze uitspraak uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJEG) van 17 februari 2009 (LJN: BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Voorts oordeelt de Afdeling onder verwijzing naar voornoemde beslissing van het HvJEG dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 EVRM eveneens betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat, indien de vreemdeling een gemotiveerd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn doet, verweerder niet kan volstaan met de stelling dat deze bepaling niet van toepassing is, maar verweerder er blijk van dient te geven te hebben beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid in Bagdad een reëel risico liep op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon. Verweerder dient dit in het nieuw te nemen besluit bij zijn beoordeling te betrekken.
6.4. Ten slotte heeft eiser, voor zover van belang, aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, gelet op de ondeugdelijkheid van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verder heeft eiser in zijn zienswijze, die in het beroep is ingelast, aangevoerd dat het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak ten onrechte is afgeschaft en dat het besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd. Daartoe heeft de vreemdeling verwezen naar een brief van november 2008 van Vluchtelingenwerk Nederland en een brief van Amnesty International, Afdeling Nederland, van 6 oktober 2008. Eiser heeft tevens betoogd dat verweerder eenzijdig aanknoopt bij het beleid van een aantal Europese landen die ook geen bijzonder beleid voeren, zonder deze af te zetten tegen die van landen die wél een bijzonder beleid voeren.
6.5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het categoriaal beschermingsbeleid niet van belang is, nu artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ingevolge artikel 3.107 van het Vb 2000 ook in de weg staat aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
6.6. Ter zitting heeft verweerder zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2010 (nr. 201000394/1) subsidiair op het standpunt gesteld dat verweerder het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak in redelijkheid heeft mogen beëindigen, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aan hem ruime beoordelingsvrijheid toekomt om te bepalen welk relatief gewicht toekomt aan de indicatoren die worden betrokken bij de beoordeling of van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen.
6.6. De rechtbank overweegt dat, hoewel niet kan worden vooruitgelopen op de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in het nieuw te nemen besluit kan of zal worden tegengeworpen, eiser gelet op de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Eiser heeft niet verwezen naar informatie die niet ook bij de uitspraak van de Afdeling was betrokken.
7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.W.M. van Emmerik, voorzitter, en mrs. M. de Rooij en H.B. van Gijn, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.