Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/20262 (beroep) AWB 10/20263 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoeker [naam], van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. P.A. Blaas, advocaat te 's-Hertogenbosch,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 7 juni 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 juni 2010 waarbij de aanvraag van verzoeker van 2 juni 2010 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is afgewezen. In datzelfde besluit heeft verweerder tevens ambtshalve besloten verzoeker geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)” te verlenen. Op 7 juni 2010 is voorts een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 25 juni 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig H. Malmawandi-Baracki, tolk in de Pashtu taal.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Verzoekers oom en zijn zeven zonen willen de grond en het huis van verzoekers vader hebben. Daarom hebben zij verzoeker herhaaldelijk mishandeld en twee maal beschoten. Ze wilden verzoeker verjagen of doden, zodat hij de grond niet van zijn vader kon erven.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Op grond van artikel 17, vierde lid, sub a van de Richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: Procedurerichtlijn) dienen lidstaten ervoor te zorgen dat als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn asielverzoek zoals bedoeld in de artikelen 12, 13, en 14, dit onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) mogen - indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet - in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
8. Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna artikel 15c van de Definitierichtlijn), wordt subsidiaire bescherming verleend aan de vreemdeling die een reëel risico loopt op ernstige schade, zijnde ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger, als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
9. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
10. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als amv worden verleend aan de amv voor wie naar het oordeel van onze minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
11.1 Verzoeker stelt zich allereerst op het standpunt dat hij in strijd met de voorschriften uit de Procedurerichtlijn geen persoonlijk onderhoud heeft gehad met een daartoe gespecialiseerde hoorambtenaar en verwijst naar artikel 17, vierde lid, sub a van de Procedurerichtlijn. Verweerder heeft in dit kader ter zitting medegedeeld dat alle contactambtenaren zijn opgeleid om asielverzoeken van minderjarigen te behandelen en dat verzoekers gehoor dus is afgenomen door een daartoe opgeleide ambtenaar. Verder stelt verweerder dat artikel 17, vierde lid, sub a, van de Procedurerichtlijn niet letterlijk in de nationale wetgeving is geïmplementeerd, omdat dit artikel zich daar niet voor leent. Immers, het artikel behelst slechts een verplichting voor verweerder om ervoor te zorgen dat zijn contactambtenaren voldoende zijn opgeleid. Dit artikel is derhalve geschaard onder de zorgvuldigheidsnorm van artikel 3:2 van de Awb. De nederlandse asielprocedure, zoals neergelegd in het beleid, is gericht op een zorgvuldige besluitvorming, zodat voldaan wordt aan het zorgvuldigheidsbeginsel en derhalve aan artikel 17, vierde lid, sub a, van de Procedurerichtlijn, aldus verweerder.
11.2 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover een lidstaat op bepalingen van een richtlijn beroepen in alle gevallen waarin 1) die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en 2) wanneer de lidstaat hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
De voorzieningenrechter constateert dat artikel 17, vierde lid, sub a, van de Procedurerichtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat aan deze bepalingen rechtstreekse werking toekomt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat niet in geschil is dat verweerder voornoemd artikel heeft geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Immers, verweerder heeft voornoemd artikel geschaard onder het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb. Nu laatstgenoemd artikel echter geen letterlijke invulling van artikel 17, vierde lid, onder a van de Procedurerichtlijn kan verzoeker zich direct beroepen op deze bepaling als hij meent dat daarmee in strijd is gehandeld.
11.3 Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of verweerder heeft voldaan aan de in artikel 17, vierde lid, sub a, van de Procedurerichtlijn gestelde eisen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, met zijn toelichting ter zitting dat alle contactambtenaren zijn opgeleid om asielverzoeken van minderjarigen te behandelen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met het beleid van verweerder voldaan wordt aan de vereisten van artikel 17, vierde lid, sub a, van de Procedurerichtlijn. De voorzieningenrechter verwerpt derhalve het standpunt van verzoeker dat hij niet is gehoord door een ambtenaar die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen, zoals bedoeld in artikel 17, vierde lid, sub a, van de Procedurerichtlijn.
12.1 Verzoeker heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute. Verzoeker stelt met betrekking tot het ontbreken van documenten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, dat hij die nooit heeft gehad en dat het ontbreken daarvan hem in redelijkheid dan ook niet kan worden toegerekend. De reisdocumenten heeft verzoeker aan zijn reisagent moeten afgeven. Gezien zijn minderjarigheid kan het ontbreken van die documenten hem in redelijkheid niet worden toegerekend, aldus verzoeker.
12.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. De voorzieningenrechter is in dit kader allereerst van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan verzoeker heeft tegengeworpen dat hij geen documenten ter onderbouwing van zijn reisroute heeft overgelegd. Hiertoe acht de voorzieningenrechter redengevend dat verzoeker heeft verklaard tijdens zijn reis twee paspoorten te hebben gebruikt die hij beiden heeft afgegeven aan zijn reisagent, nadat de reisagent daarom had gevraagd. Niet blijkt uit de verklaringen van verzoeker dat de reisagent een zodanige machtspositie had, dat het ontbreken van reisdocumenten niet aan hem kan worden tegengeworpen. Daarnaast is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het feit dat een vreemdeling ten tijde van de reis minderjarig was, onvoldoende grond om te oordelen dat het ontbreken van voornoemde documenten en het achterwege blijven van een verschoonbare verklaring niet aan de vreemdeling mag worden toegerekend. In hetgeen door verzoeker is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding daar in het onderhavige geval anders over te denken. Gelet hierop dient reeds te worden geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker heeft tegengeworpen. De vraag of verzoeker consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over de reisroute behoeft geen bespreking, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2008 (LJN: BD2147). Hetzelfde geldt voor het standpunt van verzoeker inzake het ontbreken van identiteits- of nationaliteitsbewijzen.
13.1 Verzoeker heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van zijn relaas positieve overtuigingskracht uitgaat en dat verweerder zijn relaas niet in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, op grond van de in het bestreden besluit genoemde argumenten, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker vaag, summier en tegenstrijdig heeft verklaard over het al dan niet oppakken van zijn zusje tijdens de tweede beschieting en de gestelde gebeurtenissen en mishandelingen. Hiertoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat verzoeker eerst heeft verklaard dat hij zijn zusje oppakte en wegrende, terwijl hij later verklaarde dat hij zijn zusje achter had gelaten en alleen was weggerend. Verder heeft verweerder van belang kunnen achten dat verzoeker de data van de gestelde gebeurtenissen niet heeft kunnen noemen en dat hij niet heeft kunnen vertellen hoe vaak hij is mishandeld of wanneer hij precies uit Afghanistan is vertrokken. Tot slot heeft verweerder in redelijkheid ongerijmd kunnen achten dat verzoeker nadat hij was beschoten en mishandeld weer de bergen in is gegaan om het vee te hoeden.
13.2 De voorzieningenrechter concludeert gelet op het voorgaande dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat positieve overtuigingskracht ontbreekt en dat het relaas ongeloofwaardig is, nu er in het relaas op essentiële onderdelen vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
14.1 Verder heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij bij terugkeer risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en eveneens dat hij aanspraak kan maken op subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan zal worden vermoord, dat hij geen bescherming zal krijgen. Verzoeker heeft daarbij verwezen naar het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van juli 2009 “UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan( hierna de UNHCR Guidelines) en een rapport van Amnesty International van 27 mei 2010. Uit deze rapporten blijkt dat de situatie in Afghanistan is verslechterd en dat met name in het zuid-oosten van Afghanistan sprake is van toenemend geweld, aldus verzoeker.
14.2 Volgens verweerder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Daarnaast is blijkens de Afdeling in haar uitspraak van 19 november 2009 (200907711/1/V2) niet gebleken van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn in Afghanistan.
14.3 Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het HvJ EU van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (LJN: BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15c, van de Definitierichtlijn.
14.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van willekeurig geweld in Paktya dusdanig hoog is dat er zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat verzoeker in deze provincie louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter betrekt bij haar oordeel de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2010 (LJN: BM5534) waarin over de situatie op 13 december 2009 in Kaboel is geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie niet dermate slecht is dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter overweegt dat deze uitspraak betrekking had op een vreemdeling afkomstig uit de provincie Kaboel, terwijl verzoeker afkomstig is uit een andere provincie, namelijk Paktya. Nu deze laatste provincie evenals Kaboel in centraal/oost-Afhganistan is gelegen en door verzoeker niet is aangevoerd dat de situatie in Paktya slechter is dan in Kaboel, acht de voorzieningenrechter het opportuun deze uitspraak in de onderhavige te betrekken. Voorts betrekt de voorzieningenrechter bij haar oordeel een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 22 december 2009 (AWB 10/6222 en 10/6220) waarin de rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn niet is gebleken in de aan Paktya grenzende provincie Khost. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele en niet nader gespecificeerde verwijzing naar de UNHCR Guidelines van juli 2009 en het rapport van Amnesty International van 27 mei 2010 onvoldoende is bij wijze van onderbouwing dat wel sprake is van een uitzonderlijke situatie als vorenbedoeld.
14.5 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat, nu verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert, zoals hiervoor is overwogen, verweerder tevens aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen dat hij het risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet aannemelijk heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
15. Verzoeker heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de verslechterde situatie in Afghanistan, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding te zien tot het instellen van een dergelijk beleid en heeft doorslaggevende betekenis gegeven aan de omstandigheid dat ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, in aanmerking genomen dat hem een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake de vraag of er aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid met de ons omringende landen van de Europese Unie doorslaggevende betekenis kunnen toekennen. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 (LJN:BM5534), waarin is geoordeeld dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 april 2005, LJN: AT3772), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
16. Tot slot heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte niet ambtshalve een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als amv” is verleend. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Niet is in geschil dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit minderjarig was. Voor zover verzoeker bedoelt te betogen dat er geen adequate opvang is bij zijn ouders overweegt de voorzieningenrechter dat hij die stelling niet nader heeft onderbouwd. Hierbij is ook van belang dat verweerder, zoals hierboven is overwogen, eisers asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
17. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. De voorzieningenrechter verklaart het beroep van ver¬zoeker ongegrond. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/20262,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/20263,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2010.
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.