3. Verzoeker stelt dat zijn bezwaarschrift een redelijke kans van slagen heeft en dat zijn belang, dat hij hangende bezwaar in Nederland kan blijven zonder strafbaar te zijn, zwaarder weegt dan het belang van verweerder om hem direct uit Nederland te verwijderen voordat een beslissing op bezwaar is genomen. Verzoeker stelt dat hij een verblijfsrecht heeft als echtgenoot van een burger van de Unie als bedoeld in de artikelen 8.7 en 8.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Hij heeft in Spanje gewoond en is daar een relatie aangegaan met de Nederlandse mevrouw [naam 2], waaruit een kind is geboren, en waarin op 7 april 2006 een huwelijk is gesloten in Spanje. De Spaanse autoriteiten hebben mevrouw [naam 2] en verzoeker een EU-verblijfsrecht verleend dat geldig is tot 2012. Begin 2007 is het gezin wegens ziekte teruggekeerd naar Nederland. Dat de relatie daarna feitelijk is beëindigd is volgens verzoeker niet relevant, omdat het huwelijk juridisch in stand is gebleven. Verzoeker verwijst naar hoofdstuk B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin staat vermeld dat de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid bepalend is voor het verblijfsrecht, en stelt dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid moet handelen. Verzoeker stelt dat de echtscheiding tussen hem en mevrouw [naam 2] op 3 maart 2010 is uitgesproken en ingeschreven, maar dat zijn verblijfsrecht niet eindigt gelet op het bepaalde in artikel 8.15, eerste lid, onder a en c, van het Vb 2000. Verder stelt verzoeker dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel er toe leidt dat de Nederlandse autoriteiten de vaststelling van de Spaanse autoriteiten dat mevrouw [naam 2] op grond van het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht in Spanje had, niet terzijde kunnen stellen. Immers uit het bestreden besluit noch uit het dossier blijkt dat de Nederlandse autoriteiten inzage hebben gehad in de stukken op grond waarvan de Spaanse autoriteiten tot afgifte van een EU-verblijfskaart aan mevrouw [naam 2] en verzoeker hebben besloten. Dit heeft tot gevolg dat hij rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onder e, van de Vw 2000, zodat hij niet op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard.
Daarnaast stelt verzoeker dat indien hij ongewenst wordt verklaard, dit door verweerder wordt geregistreerd in het (N)SIS. Hierdoor worden verzoeker en zijn huidige Nederlandse partner mevrouw [naam 3], die met verzoeker samenwoont en burger van de Unie is, belemmerd in de mogelijkheden gezamenlijk gebruik te maken van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebeid van de lidstaten. Om die reden had verweerder aan het communautaire openbare ordecriterium dienen te toetsen en moeten beoordelen of verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt alvorens tot ongewenstverklaring over te kunnen gaan. Verzoeker verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 april 2008 (LJN: BD0949) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 september 2009 (LJN: BJ8526).
Tot slot stelt verzoeker dat de beslissing tot ongewenstverklaring strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).