ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3110

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/15305
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met EU-verblijfsrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Nigeriaanse man, was ongewenst verklaard door de Minister van Justitie op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Hij had een bezwaarschrift ingediend tegen deze ongewenstverklaring en verzocht om schorsing van de rechtsgevolgen van het besluit. Verzoeker stelde dat hij rechtmatig verblijf had op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw, met wie hij een kind had, en dat zijn EU-verblijfsrecht in Spanje niet genegeerd mocht worden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker een Europees verblijfsrecht had en dat de Minister dit recht niet had erkend in zijn besluit. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker niet kansloos was en dat de belangen van verzoeker zwaarder wogen dan die van de Staat. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van de Minister geschorst en werd bepaald dat uitzetting van verzoeker achterwege moest blijven tot vier weken na bekendmaking van een besluit op het bezwaar. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 920,70 werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
nevenzittingsplaats Middelburg
Procedurenummer: AWB 10/15305
V-nummer: [nummer]
Uitspraakdatum: 12 juli 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam 1],
verzoeker,
gemachtigde mr. E.C. Gelok,
advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Justitie,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. P. van Zijl,
medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Het bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 29 april 2010, waarbij verzoeker ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2010. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig J.E. Hynd, tolk in de Engelse taal. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan.
1. Uitspraak
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe;
schorst het besluit van 29 april 2010, waarbij verzoeker ongewenst is verklaard;
bepaalt dat uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot vier weken na bekendmaking van een besluit op het bezwaar;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 920,70, waarvan verweerder € 874,- dient te betalen aan de griffier en € 46,70 aan verzoeker;
gelast dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 150,00 vergoedt.
2. Overwegingen
1.Verzoeker, geboren op [geboortedatum] en van Nigeriaanse nationaliteit, heeft tegen het bestreden besluit een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat niet alleen de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist maar tevens de beslissing tot ongewenstverklaring van 29 april 2010, uitgereikt op 27 mei 2010. Verzoeker heeft in dat verband verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 11 december 2009 (AWB 09/35410). Daarnaast verzoekt verzoeker om verweerder te veroordelen in de proceskosten en de kosten van het griffierecht.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Verzoeker stelt dat zijn bezwaarschrift een redelijke kans van slagen heeft en dat zijn belang, dat hij hangende bezwaar in Nederland kan blijven zonder strafbaar te zijn, zwaarder weegt dan het belang van verweerder om hem direct uit Nederland te verwijderen voordat een beslissing op bezwaar is genomen. Verzoeker stelt dat hij een verblijfsrecht heeft als echtgenoot van een burger van de Unie als bedoeld in de artikelen 8.7 en 8.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Hij heeft in Spanje gewoond en is daar een relatie aangegaan met de Nederlandse mevrouw [naam 2], waaruit een kind is geboren, en waarin op 7 april 2006 een huwelijk is gesloten in Spanje. De Spaanse autoriteiten hebben mevrouw [naam 2] en verzoeker een EU-verblijfsrecht verleend dat geldig is tot 2012. Begin 2007 is het gezin wegens ziekte teruggekeerd naar Nederland. Dat de relatie daarna feitelijk is beëindigd is volgens verzoeker niet relevant, omdat het huwelijk juridisch in stand is gebleven. Verzoeker verwijst naar hoofdstuk B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin staat vermeld dat de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid bepalend is voor het verblijfsrecht, en stelt dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid moet handelen. Verzoeker stelt dat de echtscheiding tussen hem en mevrouw [naam 2] op 3 maart 2010 is uitgesproken en ingeschreven, maar dat zijn verblijfsrecht niet eindigt gelet op het bepaalde in artikel 8.15, eerste lid, onder a en c, van het Vb 2000. Verder stelt verzoeker dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel er toe leidt dat de Nederlandse autoriteiten de vaststelling van de Spaanse autoriteiten dat mevrouw [naam 2] op grond van het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht in Spanje had, niet terzijde kunnen stellen. Immers uit het bestreden besluit noch uit het dossier blijkt dat de Nederlandse autoriteiten inzage hebben gehad in de stukken op grond waarvan de Spaanse autoriteiten tot afgifte van een EU-verblijfskaart aan mevrouw [naam 2] en verzoeker hebben besloten. Dit heeft tot gevolg dat hij rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onder e, van de Vw 2000, zodat hij niet op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard.
Daarnaast stelt verzoeker dat indien hij ongewenst wordt verklaard, dit door verweerder wordt geregistreerd in het (N)SIS. Hierdoor worden verzoeker en zijn huidige Nederlandse partner mevrouw [naam 3], die met verzoeker samenwoont en burger van de Unie is, belemmerd in de mogelijkheden gezamenlijk gebruik te maken van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebeid van de lidstaten. Om die reden had verweerder aan het communautaire openbare ordecriterium dienen te toetsen en moeten beoordelen of verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt alvorens tot ongewenstverklaring over te kunnen gaan. Verzoeker verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 april 2008 (LJN: BD0949) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 september 2009 (LJN: BJ8526).
Tot slot stelt verzoeker dat de beslissing tot ongewenstverklaring strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Verweerder verzet zich tegen toewijzing van het thans voorliggende verzoek.
Verweerder stelt dat de voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 11 december 2009 niet identiek is aan de onderhavige zaak, omdat het een vreemdeling betrof die voorafgaand aan zijn ongewenstverklaring rechtmatig verblijf genoot in de zin van artikel 8 van de Vw 2000, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een vreemdeling die nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad. In de onderhavige situatie kan het treffen van een voorlopige voorziening er niet toe leiden dat rechtmatig verblijf wordt verkregen, omdat verzoeker niet in een gunstigere rechtspositie kan komen te verkeren dan waarin hij verkeerde voor de ongewenstverklaring.
Daarnaast stelt verweerder dat bij de ongewenstverklaring een juist toetsingskader is gehanteerd. Verzoeker kan niet als een familielid van een burger van de Unie worden aangemerkt. Het huwelijk van verzoeker en mevrouw [naam 2], aangegaan op 7 april 2006, is weliswaar eerst op 3 maart 2010 ontbonden, echter uit de verklaringen van verzoeker komt naar voren dat hij al in maart 2007 een relatie is aangegaan met mevrouw [naam 3]. De stelling van verzoeker dat dit gegeven niet van belang is, maar dat het gaat om de vraag of er sprake is van een huwelijk, is niet juist. De Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn) beoogt de belemmeringen die bestaan voor echtgenoten/partners om het gezinsleven uit te oefenen weg te nemen. De Richtlijn beoogt niet een verblijfsrecht te creëren voor personen die feitelijk geen gezinsleven uitoefenen. Ook het gegeven dat de Richtlijn van toepassing is op de burger van de Unie en zijn familieleden ‘die hem begeleiden of die zich bij hem voegen’ impliceert volgens verweerder dat toepassing van dit criterium ten aanzien van verzoeker bezwaarlijk kan worden aangenomen, nu de relatie al in 2007 was beëindigd. Gelet hierop treft de verwijzing door verzoeker naar hoofdstuk B10/5.3.2.1. van de Vc 2000 geen doel. Nu het huwelijk is aangegaan in april 2006 en feitelijk is beëindigd in maart 2007 wordt niet voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in hoofdstuk B10/5.4.3 van de Vc 2000. Verweerder ziet in de door verzoeker aangedragen uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Amsterdam en ’s-Hertogenbosch, geen aanleiding om zijn standpunt te wijzen. Verweerder stelt dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het ERVM verwijst verweerder naar het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5. Verzoeker heeft een Europees verblijfsrecht in Spanje, wat hem in de Unie onder meer het recht geeft op vrij verkeer. Verweerder heeft met dit recht geen rekening gehouden. Verweerder had dit moeten doen door bij de beoordeling van de vraag of verzoeker ongewenst kon worden verklaard uit te gaan van het beleidskader dat is gericht op personen met een Europees verblijfsrecht. De omstandigheid dat verweerder de rechtsgevolgen van verzoekers Europese verblijfsrecht in Spanje heeft doorkruist zonder het voornoemde beleid toe te passen, verdraagt zich niet met dat beleid noch met het recht van de Unie. Gelet hierop kan op voorhand niet worden gezegd dat het bezwaar kansloos is. Na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding om het verzoek toe te wijzen, met dien verstande dat een voorlopige voorziening zal worden getroffen welke ertoe strekt dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot vier weken na bekendmaking van een besluit op het bezwaar.
6. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,-(1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). De door verzoeker gestelde reiskosten ten bedrage van € 46,70, op basis van openbaar vervoer tweede klas, komen gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het vorenstaande betekent dat de totaal voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten € 920,70 bedragen.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier de voorzieningenrechter
mr. J.A.B. Koens mr. B.J. Duinhof
Afschrift verzonden op: