Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 07/11464 (beroep) AWB 07/11467 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[naam] verzoeker respectievelijk eiser, van Chinese nationaliteit, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 14 september 2005 heeft verweerder het besluit van 1 maart 2005 ingetrokken en eiser opnieuw ongewenst verklaard. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 19 februari 2007 ongegrond verklaard.
Op 14 maart 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 14 maart 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Eiser was vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam. Na sluiting van het onderzoek heeft de voorzieningenrechter /rechtbank (hierna: de rechtbank) aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer ter verdere behandeling. Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 februari 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, kantoorgenoot van mr. G.M.H. Hoogvliet. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest. Verweerder heeft bij brief van 4 mei 2010 gereageerd op de door de rechtbank gestelde vraag. Eiser heeft hierop bij brief van 12 mei 2010 gereageerd. Bij faxberichten van respectievelijk 7 juni 2010 en 8 juni 2010 hebben verweerder en eiser toestemming gegeven de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
Eiser heeft in 2005 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is, mede gelet op het feit dat eiser in Nederland bij uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 21 oktober 2004 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar wegens betrokkenheid bij de zogenaamde Dover-zaak, afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 12 december 2006 (200606220/1, LJN: AZ9645) de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 19 juli 2006 (AWB 05/42071; LJN: AY7984) in de asielprocedure vernietigd en het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers bezwaren tegen de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kennelijk ongegrond zijn. Eiser is ongewenst verklaard omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde nu hij is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar wegens betrokkenheid bij de zogenaamde Dover-zaak. Het belang van de ongewenstverklaring is erin gelegen om te bevorderen dat eiser zelfstandig vertrekt uit Nederland. Dat de ongewenstverklaring het verblijf van eiser in Nederland strafbaar maakt, vormt geen reden om van de ongewenstverklaring af te zien. De vraag hoe de strafrechtelijke consequenties zich verhouden tot het feit dat eiser vooralsnog niet uitzetbaar is, is een vraag die door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord. Dat de afwijzing van de asielaanvraag van eiser nog niet onherroepelijk is geworden, is geen omstandigheid waardoor eiser niet ongewenst kan worden verklaard. De omstandigheid dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich verzet tegen de uitzetting van eiser, maakt niet dat eiser niet ongewenst kan worden verklaard. Verweerder wijst in dit kader naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 19 juli 2006 (AWB 05/9387, niet gepubiceerd) waarin het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar is afgewezen. Van duurzame schending van het EVRM is niet gebleken. Ook is niet gebleken van disproportionaliteit van de ongewenstverklaring.
1.1.2. Ter zitting van 8 oktober 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het gegeven dat eiser thans niet kan worden uitgezet naar China, niet maakt dat de ongewenstverklaring disproportioneel is. Pas na verloop van langere tijd, gedacht wordt aan tien jaar, kan worden beoordeeld of er gronden zijn om te besluiten dat de ongewenstverklaring disproportioneel is. Verweerder heeft verder desgevraagd aangegeven dat in het kader van de vraag of er sprake is van een duurzaam beletsel om eiser uit te zetten, er geteld moet worden vanaf de afwijzing van de asielaanvraag (14 september 2005).
1.1.3. In het verweerschrift van 18 mei 2009 heeft verweerder aangegeven dat voor de vraag wanneer sprake is van het verloop van een groot aantal jaren, gekozen is voor een termijn van tien jaar, gerekend vanaf de datum van de aanvraag, in casu 24 januari 2005. Een ongewenstverklaring dient, voor wat betreft dit aspect, volgens eenzelfde beoordelingskader als de niet-verlening van een verblijfsvergunning beoordeeld te worden.
1.1.4. Ter zitting van 9 februari 2010 heeft verweerder gesteld dat er, naast de strafrechtelijke gevolgen, belang bestaat bij de ongewenstverklaring. Deze dient ertoe om eiser aan te sporen om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Verder kan een ongewenst verklaarde vreemdeling geen verblijfstitel krijgen, ook niet op grond van een verblijfsvergunning regulier, heeft hij geen recht op een vrije termijn en komt hij niet in aanmerking voor een visum voor kort verblijf. Het gevolg van de ongewenstverklaring is bovendien dat zijn verblijf strafbaar wordt en wordt geregistreerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS). Voorts kan uit het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 december 2009 (07/12112; LJN: BI5627) niet worden afgeleid dat een strafrechtelijke veroordeling in dit soort gevallen bij voorbaat is uitgesloten. Verweerder weerspreekt daarnaast eisers stelling dat er beleid bestaat dat inhoudt dat, indien artikel 3 van het EVRM zich tegen terugkeer naar het land van herkomst verzet, alleen in geval van opium- en geweldsdelicten wordt overgegaan tot ongewenstverklaring. Verweerder heeft ten slotte desgevraagd aangegeven dat de termijn van tien jaar, zoals aangegeven in de notitie van verweerder van 6 juni 2008 (5528861/DVB; hierna: de 1F-notitie), ook geldt voor vreemdelingen die vanwege strafrechtelijke veroordelingen ongewenst zijn verklaard.
1.1.5. Bij brief van 4 mei 2010 heeft verweerder bevestigd dat er geen beleid bestaat dat inhoudt dat, indien artikel 3 EVRM zich tegen terugkeer naar het land van herkomst verzet, alleen in geval van opium- en geweldsdelicten wordt overgegaan tot ongewenstverklaring.
1.2.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. In het besluit heeft verweerder de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2006 niet betrokken. De Afdeling heeft in deze uitspraak de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 19 juli 2006 (AWB 05/42071; LJN: AY7984) inzake het beroep van eiser tegen de afwijzing om hem een asielvergunning te verlenen, vernietigd en het beroep bij de rechtbank alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Ter onderbouwing van het besluit is derhalve ten onrechte verwezen naar deze vernietigde uitspraak. Verder heeft eiser gewezen op een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 11 september 2009 (AWB 08/38251, LJN: BJ7693) en gesteld dat verweerder in dit geval heeft gehandeld in strijd met het uitgangspunt dat ongewenstverklaring in combinatie met onuitzetbaarheid zoveel mogelijk wordt voorkomen. Eiser meent voorts dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 3:4 van de Awb. Verweerder heeft geen enkel belang bij de ongewenstverklaring nu deze voor eiser geen strafrechtelijke rechtsgevolgen heeft. Eiser wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2009 waaruit volgens eiser volgt dat in het geval er sprake is van een artikel 3 van het EVRM-beletsel om terug te keren naar het land van herkomst en de vreemdeling niet in staat is zich naar een ander land te begeven er geen strafrechtelijke consequenties meer verbonden zijn aan de ongewenstverklaring. Eiser stelt duurzaam niet uit Nederland verwijderd te kunnen worden op grond van artikel 3 van het EVRM. Eiser stelt dat in dit geval, sneller dan bij de zogenaamde 1F-ers, dient te worden aangenomen dat de ongewenstverklaring disproportioneel is. Verweerder heeft eiser ten slotte ten onrechte niet gehoord.
1.2.2. Ter zitting van 9 februari 2010 heeft eiser desgevraagd aangegeven dat voor de vraag of er sprake is van een duurzaam beletsel om eiser uit te zetten, er geteld moet worden vanaf de asielaanvraag. Eiser meent verder dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen 1F-ers en ongewenst verklaarde vreemdelingen. De eerste groep heeft een aanvullende plicht om Nederland te verlaten en de ongewenstverklaring is een verder strekkend middel dan de weigering van een verblijfsvergunning. Om deze reden kan niet worden aangeknoopt bij de tien jaar in de 1F-notitie van 6 juni 2008 (en het naar aanleiding daarvan op 19 november 2008 gepubliceerde beleid, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/27) en is er bij ongewenst verklaarde vreemdelingen eerder dan bij de zogenaamde 1F-ers sprake van disproportionaliteit van de maatregel. Eiser stelt dat als er geen zicht is op een wijziging in de onmogelijkheid om terug te keren naar het land van herkomst, dit meegenomen dient te worden in de belangenafweging om iemand wel of niet ongewenst te verklaren. Eiser merkt in dit kader op dat zijn familieleden last hebben van angst en onzekerheid vanwege het feit dat eiser ongewenst is verklaard en als gevolg daarvan een strafbaar feit pleegt door zich op te houden in Nederland. Eiser beroept zich verder op een door verweerder gedane mededeling ter zitting in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank en nevenzitttingsplaats van 11 september 2009 waarbij verweerder had aangegeven dat het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 alleen wordt toegepast in gevallen van een ongewenstverklaring wegens veroordeling voor opium- en gewelddelicten. Eiser merkt ten slotte op dat het opnemen van een ongewenste vreemdeling in het SIS geen belang kan zijn voor verweerder omdat dit juist verhindert dat de vreemdeling Nederland zal verlaten.
1.2.3. Namens eiser is in de brief van 12 mei 2010 gesteld dat verweerder geen eenduidig beleid heeft in zaken betreffende de ongewenstverklaring van vreemdelingen die zijn veroordeeld voor opium- en geweldsdelicten. Eiser stelt dat in dat geval het voor eiser minst ongunstige beleid dient te worden toegepast.
Beoordeling van het beroep
2.1. In artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is, voor zover hier relevant, bepaald dat een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000.
2.2. Paragraaf A5/2 van de Vc 2000 bevat het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen. In deze paragraaf was ten tijde van het bestreden besluit – voor zover thans van belang – vermeld dat een vreemdeling met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard indien hij wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen en het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt. Het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden.
2.3. Volgens onderdeel A5/4.4 van de Vc 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, zal een ongewenst verklaarde vreemdeling niet worden uitgezet naar het land van herkomst, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag. Dat laat onverlet dat het voornemen tot uitzetting blijft bestaan. Voorts blijft op de vreemdeling de plicht rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Eerst als de ongewenstverklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag, duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, kan de vreemdeling om opheffing van de ongewenstverklaring verzoeken. Bij de beoordeling van dit verzoek tot opheffing wordt in ieder geval de aard en ernst van het gepleegde misdrijf betrokken.
2.4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat er bij terugkeer dan wel uitzetting van eiser naar China sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee dat, zo enigszins mogelijk, wordt voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hij niet over een verblijfstitel beschikt, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door verweerder is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet en dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is (Afdeling, 18 juli 2007, 200701663/1; LJN: BB1436). In een uitspraak van 9 september 2009 (200901146/1; LJN: BJ7497) heeft de Afdeling geoordeeld dat deze jurisprudentie een toetsingskader biedt voor gevallen waarin de vreemdeling een verblijfstitel wordt geweigerd en/of hij ongewenst wordt verklaard, terwijl niet van hem kan worden gevergd dat hij al dan niet vrijwillig naar zijn land van herkomst terugkeert. De rechtbank maakt uit de uitspraken van de Afdeling op dat pas nadat het bedoelde groot aantal jaren is verstreken, aanleiding bestaat voor verweerder om te beoordelen of (voortzetting van) de ongewenstverklaring niettemin proportioneel is. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om van dit toetsingskader af te wijken. Voor zover de beroepsgronden daartoe strekken worden deze dus verworpen.
2.6. Eiser heeft onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 september 2009 gesteld dat verweerder het beleid voert dat vreemdelingen die vanwege een dreigende schending niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst alleen ongewenst worden verklaard indien sprake is van opiumwetdelicten of geweldsmisdrijven. De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook in de genoemde uitspraak van 11 september 2009 is overwogen en in deze zaak niet in geschil is, het in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 opgenomen beleid analoog wordt toegepast bij het nemen van besluiten tot oplegging van een ongewenstverklaring. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk ontkend dat bij deze analoge toepassing de vaste gedragslijn wordt gehanteerd dat alleen tot ongewenstverklaring wordt overgegaan ingeval van opiumwetdelicten of geweldsmisdrijven. Bij brief van 4 mei 2010 heeft verweerder bevestigd dat deze gedragslijn niet bestaat. Een enkele mededeling ter zitting in de zaak van 11 september 2009 is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder de gedragslijn willekeurig toepast. Dat betekent dat ook de stelling van eiser dat hij in strijd met die gedragslijn ongewenst is verklaard moet worden verworpen.
2.7. De rechtbank constateert voorts dat verweerder geen beleid heeft vastgesteld ter invulling van het begrip ‘duurzaam’. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser zich ten tijde van het bestreden besluit reeds gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevond dat hij wegens het risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Om deze vraag te beantwoorden, dient eerst te worden vastgesteld wanneer de relevante periode een aanvang neemt. Eiser meent dat gerekend dient te worden vanaf de asielaanvraag, een standpunt dat ook verweerder (gemotiveerd) heeft ingenomen in het verweerschrift. Zowel ter zitting van 8 oktober 2008 als ter zitting van 9 februari 2010 heeft verweerder betoogd dat de relevante periode pas aanvangt na de afwijzing van de asielaanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de beleidsregel van paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 mee dat wordt gerekend van de asielaanvraag. Dit is immers het moment waarop de vreemdeling heeft verzocht om bescherming tegen de dreigende schending van artikel 3 van het EVRM in zijn land van herkomst. Daar komt bij dat deze uitleg in lijn is met het door verweerder zelf bepaalde uitgangspunt in de 1F-notitie. Dit betekent dat moet worden gerekend vanaf de datum van de asielaanvraag, te weten 24 januari 2005. Op de datum van het bestreden besluit, 19 februari 2007, bevond eiser zich dus een periode van (ruim) twee jaar in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar China. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 9 september 2009 (zie r.o. 2.7.2). Blijkens die uitspraak is een periode van drie jaar en circa negen maanden waarin de vreemdeling niet kan worden uitgezet daartoe niet voldoende.
2.9. Eiser heeft in beroep gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2009 en gesteld dat verweerder gelet op dat arrest geen belang heeft bij de ongewenstverklaring. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Uit dit arrest kan niet worden afgeleid dat een ongewenstverklaring van een vreemdeling die wegens een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet terug kan keren naar zijn land van herkomst, geen enkele strafrechtelijke consequenties meer heeft. Uit dit arrest volgt dat, indien voor de strafrechter in een situatie als daar aan de orde was wordt aangevoerd dat sprake is van overmacht, dit verweer door de strafrechter niet kan worden verworpen zonder inzicht te geven in de aard van de inspanningen die de vreemdeling dient te verrichten om Nederland te verlaten, terwijl deze inspanningen niet bij voorbaat zinloos mogen zijn. Het valt niet uit te sluiten dat na terugwijzing van de zaak alsnog aan dit motiveringsvereiste wordt voldaan. Voorts heeft de Hoge Raad gewezen op de bijzondere omstandigheden van dat geval. Eén van die bijzonderheden was dat de vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, waarbij 146 landen zijn aangesloten, niet de door dat verdrag geboden bescherming toekwam. Voor eiser geldt dit niet. Gelet op het een en het ander kan niet worden gezegd dat bij voorbaat vaststaat dat eiser zich ten overstaan van de strafrechter met succes op overmacht zal kunnen beroepen. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat de ongewenstverklaring naast de strafrechtelijke consequenties nog een aantal andere rechtsgevolgen in het leven roept (zie r.o. 1.1.4.), die kunnen bijdragen aan het belang van verweerder bij de ongewenstverklaring.
2.10. Het voorgaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik heeft kunnen maken. Het bestreden besluit brengt geen schending van artikel 3:4 van de Awb met zich.
2.11. De rechtbank verwerpt ook de stelling van eiser dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd omdat daarin is verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Assen van 19 juli 2006, terwijl deze uitspraak op 12 december 2006 door de Afdeling is vernietigd. De uitspraak waarnaar verweerder in het bestreden besluit verwijst (AWB 05/9387, niet gepubliceerd) betreft een uitspraak van de voorzieningenrechter waartegen geen hoger beroep open stond. De stelling van eiser faalt dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.12. Eiser stelt ten slotte dat hij ten onrechte niet is gehoord om zijn persoonlijke omstandigheden toe te lichten. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afgezien. Gelet op artikel 7:2 van de Awb bestaat er een hoorplicht, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
2.13. In de gronden van bezwaar van 31 oktober 2005 is aangevoerd dat ongewenstverklaring van eiser disproportioneel is omdat dreigende schending van artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar China. Gelet op het toetsingskader zoals uiteengezet door Afdeling - samengevat weergegeven in r.o. 2.5.- is deze omstandigheid pas van belang voor de beoordeling van de proportionaliteit van de ongewenstverklaring nadat het eerder genoemde groot aantal jaren is verstreken. Nu uit het voorgaande blijkt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat dit ten tijde van de beslissing op het bezwaar nog niet het geval was, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat hetgeen eiser in de gronden van bezwaar heeft aangevoerd, niet kon leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar. Verweerder kon dan ook op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien van het horen van eiser.
2.14. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.15. De gevraagde voorziening strekt er toe de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Griffierecht en proceskosten
2.16. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/11464,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/11467,
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en H.B. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.