Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/12231 (beroep) AWB 09/12232 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[naam] verzoeker en eiser, van Georgische nationaliteit, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. V.W.J.M. Kuit, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij brief van 15 december 2008 heeft eiser verweerder verzocht om toezending van de interne minuut. Bij dezelfde brief heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Vw) (hierna: Ranov), zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. Bij brief van 18 februari 2009, verzonden op 19 februari 2009, heeft verweerder een afschrift van de interne minuut naar eiser gestuurd waaruit blijkt dat hem geen aanbod op grond van de Ranov wordt gedaan.
Bij besluit van 2 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt ondermeer dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Op 6 april 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Op dezelfde dag heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroepschrift is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Bij faxbericht van 11 mei 2010 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt, waarop eiser op dezelfde dag bij faxbericht heeft gereageerd. Beide partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierna het onderzoek gesloten.
Eiser is van Georgische nationaliteit. Eiser is in 1994 samen met zijn ouders en broer Nederland binnengekomen. Op 23 augustus 1994 hebben zij een asielverzoek gedaan. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 1999 is de afwijzing van het asielverzoek in rechte komen vast te staan.
Op 19 januari 2001 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot 60 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van 1 maand gevangenisstraf wegens de misdrijven mishandeling, openlijke geweldpleging en winkeldiefstal. De mishandeling en de openlijke geweldpleging zijn gepleegd op 28 juni 1998 te Schagen. De winkeldiefstal is gepleegd op 20 april 1999 te Den Helder. Op 2 oktober 2002 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een geldboete van € 300,--, subsidiair zes dagen hechtenis, waarvan € 150,--, subsidiair drie dagen hechtenis, voorwaardelijk wegens het misdrijf eenvoudige belediging van een ambtenaar.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar
1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bezwaartermijn aangevangen met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt. In het besluit van 2 april 2009 heeft verweerder met toepassing van artikel 6:10 van de Awb het bezwaarschrift van eiser van 15 december 2008 als prematuur bezwaar tegen de schriftelijk kenbare handeling van 19 februari 2009 aangemerkt. Uit het bezwaarschrift van eiser van 15 december 2008 volgt dat hem geen aanbod op grond van de Ranov is gedaan, terwijl aan zijn ouders en broer inmiddels wel verblijfsvergunningen op grond van de Ranov zijn verleend. Hieruit heeft eiser redelijkerwijs kunnen afleiden dat verweerder hierover een besluit had genomen. Naar het oordeel van de rechtbank valt eiser hiermee onder de reikwijdte van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser van 15 december 2008 terecht ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 2 april 2009
2. Verweerder heeft eiser ambtshalve geen aanbod gedaan op grond van de Ranov, zoals neergelegd in het WBV 2007/11. Verweerder heeft daarbij - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser is op 19 januari 2001 onherroepelijk veroordeeld tot 60 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van één maand gevangenisstraf wegens de misdrijven mishandeling, openlijke geweldpleging en winkeldiefstal. Gezien deze veroordeling is sprake van een contra-indicatie en vormt eiser een gevaar voor de openbare orde. Omdat eiser bij herhaling misdrijven heeft gepleegd, is geen sprake van verjaring. In hetgeen eiser heeft aangevoerd over zijn langdurig verblijf in Nederland en zijn integratie in de Nederlandse samenleving ziet verweerder geen aanleiding om in afwijking van het gevoerde beleid op grond van bijzondere omstandigheden (alsnog) een aanbod te doen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan evenmin tot een aanbod leiden, nu dit artikel buiten het ambtshalve beoordelingskader van de Ranov valt. Verweerder heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser afgezien.
3. Eiser heeft primair aangevoerd dat hem ten onrechte zijn justitiële documentatie is tegengeworpen. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat de veroordeling van 19 januari 2001 betrekking had op drie misdrijven: openbare geweldpleging, mishandeling en winkeldiefstal. Dit laatste misdrijf is geen veroordeling die valt onder de in paragraaf 5.3.1, onder b, van het WBV 2007/11 vermelde contra-indicatie. Indien de winkeldiefstal niet wordt meegerekend, valt de straf hoe dan ook lager uit dan een maand vervangende hechtenis. Hieruit volgt dat eiser wel degelijk onder de voorwaarden van de Ranov valt.
Subsidiair heeft eiser omstandigheden aangevoerd - gezinsleven met ouders en broer en integratie in Nederland - op grond waarvan verweerder volgens eiser toepassing had moeten geven aan zijn inherente afwijkingsbevoegdheid en had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Tevens voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar nu een beroep is gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid.
4.1 De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder terecht de contra-indicatie van paragraaf 5.3.1, onder b, van het WBV 2007/11 aan eiser heeft tegengeworpen in verband met zijn veroordeling op 19 januari 2001 tot een taakstraf van 60 uur in plaats van één maand gevangenisstraf.
4.2 Volgens paragraaf 5.3.1 van het WBV 2007/11 wordt de verblijfsvergunning niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is volgens paragraaf 5.3.1, onder b, het geval indien wegens een drugs-, zeden- of geweldsmisdrijf één of meerdere taakstraffen zijn opgelegd en de vervangende hechtenis van het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte daarvan in totaal ten minste één maand bedraagt.
4.3 Ingevolge artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) wordt bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, één straf opgelegd.
4.4 De strafrechter heeft bij vonnis van 19 april 2001 één straf opgelegd voor mishandeling, openlijke geweldpleging en winkeldiefstal. Uit de justitiële documentatie volgt dat eiser is veroordeeld voor de winkeldiefstal, zodat geen sprake is van een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging. Voorts staat in de documentatie bij dit feit niet vermeld dat eiser hiervoor is schuldig verklaard zonder oplegging van straf. Derhalve heeft eiser een deel van de 60 uur taakstraf opgelegd gekregen vanwege het plegen van de winkeldiefstal. Het misdrijf winkeldiefstal is geen misdrijf als bedoeld in paragraaf 5.3.1, onder b, van het WBV 2007/11. Zoals verweerder bij faxbericht van 11 mei 2010 terecht heeft opgemerkt, valt uit het strafvonnis niet op te maken welk deel van de opgelegde straf ziet op welk strafbaar feit. In dit geval is dat evenwel niet relevant, aangezien eiser, zelfs indien hij een zeer lage taakstraf opgelegd zou hebben gekregen vanwege de winkeldiefstal, ten aanzien van de overige delicten een taakstraf opgelegd zou hebben gekregen van minder dan 60 uur. De vervangende hechtenis zou dus in ieder geval minder dan 30 dagen zijn geweest.
4.5 In het faxbericht van 11 mei 2010 heeft verweerder gesteld dat bij een veroordeling voor meerdere misdrijven voor het Ranov beleid bepalend is of één van de feiten waar de veroordeling op ziet, een gewelds-, zeden- of drugsdelict is. In het kader van de Ranov wordt eiser derhalve de hele straf tegengeworpen en komt deze omstandigheid voor rekening en risico van eiser. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet en overweegt hierbij het volgende. In paragraaf 5.3.1, onder b, van het WBV 2007/11 is expliciet gesteld dat het bij deze contra-indicatie gaat om drugs-, zeden- of geweldsmisdrijven waarvoor de straf en de vervangende hechtenis zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze tekst geen ruimte voor het meetellen van straffen opgelegd voor andere misdrijven.
5 Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiser ten onrechte de contra-indicatie van paragraaf 5.3.1, onder b, van het WBV 2007/11 heeft tegengeworpen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank het besluit van 2 april 2009 onvoldoende gemotiveerd. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van eisers bezwaar, zodat verweerder ten onrechte op grond van artikel 7:3 van de Awb van horen heeft afgezien. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd behoeft gelet daarop geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat op het beroep is beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
8. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- vergoedt.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/12231,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/12232,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen aan de griffier.
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.