ECLI:NL:RBSGR:2010:BM7346

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/41393
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van vreemdeling uit Afghanistan en beoordeling van de situatie in Paktia

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 juni 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een vreemdeling afkomstig uit Afghanistan. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.J.J. Flantua, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Minister van Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000 en de Definitierichtlijn. De eiser voerde aan dat hij vreesde voor vervolging door de Taliban en dat de situatie in Afghanistan, en specifiek in de provincie Paktia, zodanig was dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister van Justitie terecht had geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen had voor de Taliban. De rechtbank oordeelde dat de gestelde vrees onvoldoende was onderbouwd en dat de situatie in Afghanistan niet zodanig was dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Minister geen aanleiding had om een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan te voeren, ondanks de verslechterde veiligheidssituatie in het land. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun vrees voor vervolging goed te onderbouwen en de rol van de rechtbank in het toetsen van de besluiten van de Minister van Justitie. De rechtbank heeft de zaak openbaar behandeld en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 09/41393
V [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam 1],
eiser,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua,
advocaat te Arnhem,
tegen
de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. F.S. Schoot,
medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Op 10 november 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 10 november 2009 waarbij de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is afgewezen.
Het beroep is op 12 april 2010 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. D. Asarfi. De behandeling van het beroep is aangehouden teneinde verweerder in het kader van artikel 83 van de Vw 2000 in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie te geven op nadere stukken welke door eiser in beroep zijn ingebracht. Het beroep is ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. De openbare behandeling is hervat op 17 mei 2010. Eiser is aldaar wederom in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. F.S. Schoot. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
II. Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en afkomstig te zijn uit Afghanistan. Hij verblijft naar eigen zeggen sinds 22 september 2009 in Nederland. Hij heeft op 5 oktober 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft op 18 oktober 2009 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft een zienswijze op dit voornemen schriftelijk naar voren gebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen. Daarnaast heeft verweerder besloten eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te weigeren.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) – voor zover van belang – kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder f, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
In artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, mede verstaan:
a. doodstraf of executie;
b. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
3. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag – samengevat – het volgende aangevoerd. Eiser is gevlucht uit Afghanistan nadat zijn oom en zijn zus hem hadden gewaarschuwd dat het niet veilig was omdat de Taliban overal aanwezig waren en er overal geweld was. Verder worden veel jongeren geronseld door de Taliban. Om problemen te voorkomen is eiser uit Afghanistan vertrokken.
4. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, onder f, van artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute vast te kunnen stellen. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de geloofwaardigheid van het relaas desondanks niet in geding is. Uit het relaas volgt volgens verweerder niet dat eiser te vrezen heeft voor de Taliban. De gestelde vrees om te worden gerekruteerd door de Taliban is onvoldoende geconcretiseerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan ofwel Paktia een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) en op de in artikel 15 aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Voorts komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 nu er ten aanzien van Afghanistan geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd. Er is evenmin aanleiding om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”, aldus verweerder.
5. Eiser voert in beroep aan dat sinds de tijd dat hij in Iran verbleef, zijn Tazkera werd bewaard door zijn zus. Eiser heeft nooit de noodzaak gehad om zijn Tazkera verder inhoudelijk te bekijken. Eiser heeft geen paspoort aangeschaft omdat dit te duur was.
Eiser stelt wel degelijk te vrezen hebben voor de Taliban bij terugkeer. Eiser heeft een dreigbrief ontvangen ten tijde van zijn verblijf bij zijn oom. Deze brief was ondertekend door de Mullah en bevatte de tekst dat eiser was uitgenodigd door de Mullah om deel te nemen aan de Jihad. In combinatie met het feit dat eiser van zijn oom en zijn neef had gehoord dat jongeren werden opgepakt door de Taliban, is eiser gevlucht naar zijn zus in Kabul en van daaruit naar Iran en later naar Europa. Eiser doet een beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn, eiser verwijst hierbij onder meer naar het laatste ambtsbericht van maart 2009. Bij brief van 1 april 2010 heeft eiser het beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn nader onderbouwd. Voorts dient verweerder vanwege de situatie in Afghanistan een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, aldus eiser.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk heeft te vrezen voor de Taliban. De gestelde vrees om te worden gerekruteerd door de Taliban is onvoldoende geconcretiseerd. De stelling van eiser dat hij een dreigbrief van de Taliban heeft ontvangen ten tijde van zijn verblijf bij zijn oom, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit eerst in beroep door eiser wordt gesteld en deze dreigbrief niet door eiser is overgelegd.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande evenmin aannemelijk geworden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook om die reden terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
10. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er mede in het licht van het in andere landen in de EU gevoerde beleid, geen aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan te voeren. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat eiser niet op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
11. Eiser heeft daarnaast en beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in de zaak [naam 2] (LJN: BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, in de zaak NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
12. Partijen verschillen van mening over de vraag of zich in Afghanistan in zijn algemeenheid en in Paktia in het bijzonder, een uitzonderlijke situatie als bedoeld in bovenaangehaalde uitspraak voordoet, waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar deze gebieden louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
13. Eiser heeft zijn standpunt dienaangaande onderbouwd door te wijzen op de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan. In het ambtsbericht van maart 2009, dat de verslagperiode betreft van september 2007 tot maart 2009 wordt met betrekking tot Paktia in Oost-Afghanistan vermeld dat er sprake was van een groot aantal veiligheidsincidenten. Gedurende de gehele verslagperiode was de veiligheidssituatie in Paktia zorgwekkend en aan het eind van de verslagperiode gold onder meer de provincie Paktia volgens de UNHCR als onveilig. Jongeren worden ook gerekruteerd om te gaan vechten bij een van de milities in dat gebied. Eiser verwijst naar de rapporten van de Veiligheidsraad van de VN van 28 december 2009 en 10 maart 2010. Hieruit blijkt ook van een verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan na maart 2009. Eiser wijst met name op overweging 23 uit het rapport van 10 maart 2010. Eiser is van mening dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er in Afghanistan, Paktia, geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
14. De rechtbank heeft verweerder in het kader van artikel 83 van de Vw 2000 in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen op de stukken die in beroep zijn overgelegd. Bij brief van 27 april 2010 heeft verweerder een reactie ingediend.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie in Paktia ten tijde van het bestreden besluit niet is aan te merken als een uitzonderlijke situatie, waarin een vreemdeling louter door diens aanwezigheid een reëel risico loopt op de in artikel 15c bedoelde ernstige schade. Verweerder vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 22 december 2009 (AWB 08/22693), bevestigd door de Afdeling op 3 februari 2010 (200910294/1/V2). In deze uitspraak ging het eveneens over de provincie Paktia en de vraag of zich hier een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c voordeed. Er wordt bevestigd dat de situatie is verslechterd in Afghanistan in zijn algemeenheid en in Paktia in het bijzonder, is verslechterd, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de rapportages van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 december 2009 en 10 maart 2010 het beeld bevestigen dat verweerder heeft van de situatie. Volgens verweerder valt niet in te zien dat uit de door eiser overgelegde informatie – die geen ander beeld oproept dan reeds bij verweerder bekend – een andere conclusie moet worden getrokken. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder zich beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 (201000956/1/V2), welke uitspraak eveneens betrekking heeft op Pakita.
16. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010 waarnaar verweerder in de artikel 83 van de Vw 2000 gegeven schriftelijke reactie verwijst, alsmede de ter zitting overgelegde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010, geen betrekking hebben op de door eiser overgelegde rapportages van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 december 2009 en 10 maart 2010. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat de situatie in Afghanistan door verweerder nauwlettend in de gaten wordt gehouden. De rapportages van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 december 2009 en 10 maart 2010 zijn door verweerder betrokken bij de handhaving van de besluitvorming. De inhoud leidt er volgens verweerder niet toe, dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Daarbij komt dat er ook geen andere bronnen zijn die een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn aannemen.
17. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiser overgelegde rapportages van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 december 2009 en 10 maart 2010 dat sprake is van een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat daaruit kan niet worden afgeleid dat in Afghanistan in zijn algemeenheid en in Paktia in het bijzonder sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser aan de richtlijnbepaling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen.
18. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als amv. De rechtbank overweegt dat eiser in het eerste gehoor van 5 oktober 2009 heeft verklaard en opgeschreven dat hij 18 jaar is. Verder blijkt uit de correcties en aanvullingen van 6 oktober 2009 dat eiser tot zijn 17e jaar in Teheran heeft gewoond. Gelet hierop mocht verweerder ervan uit gaan dat eiser meerderjarig was ten tijde van de asielaanvraag. De verklaring van eiser dat hij tijdens het eerste gehoor zijn leeftijd zou hebben gegokt, doet hier niet aan af. Eiser heeft de stellingen omtrent zijn leeftijd op geen enkele wijze onderbouwd.
19. Verweerder heeft dan ook de aanvraag terecht afgewezen.
20. Het beroep is derhalve ongegrond.
21. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Duinhof, voorzitter, mr. B.F. Th. de Roos en mr. J.F.I. Sinack, leden, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2010.
Afschrift verzonden op: 10 juni 2010
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.