ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2837

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09 / 18677
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring bezwaarschrift tegen afgifte verblijfsdocument

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [betrokkene], en de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, die het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk had verklaard. Dit bezwaarschrift was gericht tegen het niet (doen) afgeven van een verblijfsdocument, wat volgens de rechtbank moet worden aangemerkt als een handeling van een bestuursorgaan. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het uitblijven van de afgifte van een verblijfsdocument een rechtsmiddel van bezwaar openstelt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat er rechtens nog maar één beslissing mogelijk was: het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning.

De rechtbank overwoog dat de brief van 9 oktober 2007, waarin verweerder aan eiser een aanbod deed op grond van de Pardonregeling, een toezegging inhield om een verblijfsvergunning te verlenen, mits aan de voorwaarden was voldaan. Eiser had aan deze voorwaarden voldaan, maar verweerder had de besluitvorming opgeschort vanwege een aanhangig uitleveringsverzoek van de Kroatische autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat het uitleveringsverzoek niet als een concrete aanwijzing kon worden aangemerkt dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormde, en dat er geen andere concrete aanwijzingen waren die dit konden onderbouwen.

De rechtbank besloot dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak het gevraagde verblijfsdocument aan eiser moest verstrekken, met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van vreemdelingen en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met hun besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 18677 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[betrokkene], eiser,
en
de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 20 mei 2009.
Kenmerk: 0010.28.2008.
V-nummer: [xxx]
I. PROCESVERLOOP
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 februari 2010, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. Pieters, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
Bij brief van 9 oktober 2007 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingenwet 2000, 2007/11 (Pardonregeling), mits hij zijn werkelijke identiteit en/of nationaliteit (onderbouwd) aantoont, de als bijlage bij de brief gevoegde fotokaart en de “verklaring intrekking lopende procedures” invult, ondertekent, en retour zendt, en de nadere toets aan de voorwaarden van de Pardonregeling geen belemmeringen oplevert.
Bij brief van 12 november 2007 heeft eiser de gevraagde informatie verstrekt.
Op 18 januari 2008 heeft het Ministerie van Justitie van de Republiek Kroatië verzocht om uitlevering van eiser. Met betrekking tot dit uitleveringsverzoek heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar bij uitspraak van 14 april 2008 het onderzoek ter terechtzitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst.
Eiser heeft op 23 oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen de (gestelde) weigering van verweerder zijn aanbod om eiser een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling te verlenen, gestand te doen en aan dit aanbod uitvoering te geven. Bij uitspraak van 6 mei 2009 (AWB 08/38008) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats de gevraagde voorlopige voorziening toegewezen en verweerder gelast om binnen twee weken na verzenddatum van deze uitspraak het gevraagde verblijfsdocument te verstrekken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling een ambtshalve beoordeling betreft waarvoor geen beslistermijn geldt. Het niet verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling kan daarom niet gelijk worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bekendmaking van de beslissing tot het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.104, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 door uitreiking van het document waaruit het rechtmatige verblijf blijkt, heeft nog niet plaatsgevonden. De besluitvorming in deze zaak is opgeschort in verband met de eerdergenoemde uitspraak van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar, waarin is bepaald dat het onderzoek in deze zaak voor onbepaalde tijd is geschorst.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat zijn bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hiertoe heeft eiser gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 mei 2009 (AWB 08/38008), waarin is overwogen dat eisers bezwaarschrift ontvankelijk is. In die uitspraak is voorts vastgesteld dat verweerder de beslissing tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling heeft genomen en dat verweerder is gehouden een verblijfsdocument aan eiser uit te reiken. Verweerder kan deze uitspraak niet negeren. Het aanhangige uitleveringsverzoek is op grond van de Pardonregeling geen reden om de verblijfsvergunning niet te verlenen dan wel het verblijfsdocument niet te verstrekken. Nu verweerder aan eiser een aanbod heeft gedaan en eiser dit aanbod heeft aanvaard, is verweerder gehouden een verblijfsdocument aan hem te verstrekken.
Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat 15 juni 2007 als peildatum dient te worden beschouwd, omdat met ingang van die datum een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling wordt verleend. Nu het uitleveringsverzoek dateert van een latere datum kan verweerder dit verzoek niet aan eiser tegenwerpen. Bovendien heeft eiser de wijziging van zijn geboorteplaats reeds op 2 mei 2007 aan verweerder doorgegeven. Door die wijziging is nadien gebleken van een uitleveringsverzoek. Nu eiser deze wijziging voorafgaand aan het door verweerder gedane aanbod heeft doorgegeven, kan verweerder ook om die reden het uitleveringsverzoek niet aan eiser tegenwerpen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder eisers bezwaar terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiser, blijkens de hierin gebezigde bewoordingen, (mede) is gericht tegen het niet (doen) afgeven van een verblijfsdocument door verweerder, en dat met dit bezwaarschrift primair wordt beoogd te bewerkstelligen dat verweerder dit verblijfsdocument alsnog verstrekt. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een ambtshalve te nemen besluit. De rechtbank is van oordeel dat het uitblijven van de afgifte van een verblijfsdocument moet worden aangemerkt als een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tegen een dergelijke handeling van verweerder staat het rechtsmiddel van bezwaar open. Dit brengt met zich dat verweerder het bezwaarschrift van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, hetgeen ertoe leidt dat het beroep reeds hierom gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
De rechtbank zal vervolgens in het kader van de finale geschillenbeslechting beoordelen of er, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien op grond van de thans geldende feiten en omstandigheden.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 december 2009 (LJN: BK6180) dat verweerder met het oog op een efficiënte en ordelijke afwikkeling van de Pardonregeling ervoor heeft gekozen om ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor verlening van een verblijfsvergunning en de vreemdeling ten aanzien van wie geoordeeld wordt dat zulks het geval is, een aanbod te doen. Zodanig aanbod behelst niet de verlening van de verblijfsvergunning, doch slechts de toezegging om daartoe over te gaan, nadat de desbetreffende vreemdeling aan wie het aanbod is gedaan aan de daaraan verbonden voorwaarden heeft voldaan. Het aanbod, als hier bedoeld, stoelt niet, op enige grondslag in de Vw 2000 of de daarop berustende bepalingen, doch vloeit voort uit de wijze waarop verweerder uitvoering wenst te geven aan de Pardonregeling.
Gelet op het vorenstaande behelst de brief van 9 oktober 2007, waarin verweerder aan eiser een aanbod heeft gedaan op grond van de Pardonregeling, een toezegging om over te gaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning, nadat aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan. Dit brengt met zich dat verweerder, anders dan eiser heeft gesteld, na het doen van het aanbod en de aanvaarding daarvan (nog) niet gehouden was om over te gaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser aan de voorwaarden die gesteld zijn in de brief van 9 oktober 2007 heeft voldaan. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of de in de brief van 9 oktober 2007 neergelegde nadere toets aan de voorwaarden van de Pardonregeling belemmeringen oplevert en of verweerder over dient te gaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vraag of de nadere toets aan de voorwaarden van de Pardonregeling belemmeringen oplevert, gelet op het aanhangige uitleveringsverzoek van 18 januari 2008 en de uitspraak van 14 april 2008 van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar, nog niet kan worden beantwoord, hetgeen voor verweerder reden is geweest om de besluitvorming op te schorten. Na het nemen van het bestreden besluit is verweerder evenwel gebleken dat de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar bij uitspraak van 14 september 2009 de uitlevering van eiser toelaatbaar heeft geacht. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de nadere toets aan de voorwaarden van de Pardonregeling thans belemmeringen oplevert, omdat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de verblijfsvergunning aan eiser niet kan worden onthouden op grond van onderdeel 5.3.1 van de Pardonregeling, waarin de contra-indicaties in verband met de openbare orde zijn neergelegd, omdat er geen sprake is van een veroordeling.
In onderdeel 5.3.2 van de Pardonregeling is, voor zover van belang, ten aanzien van de nationale veiligheid het volgende bepaald:
“De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Hiervoor is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (buitenlandse) ministeries of inlichtingendiensten.”
De rechtbank stelt vast dat in de Pardonregeling, meer in het bijzonder in het onderdeel dat gaat over de nationale veiligheid, geen peildatum is opgenomen. In de omstandigheid dat in de Pardonregeling is opgenomen dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de regeling van kracht is geworden, zijnde 15 juni 2007, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat deze datum dient te worden beschouwd als een peildatum aan de hand waarvan verweerder dient te beoordelen of een vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Nu er geen peildatum is opgenomen in de Pardonregeling, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het uitleveringsverzoek van de Kroatische autoriteiten van 18 januari 2008 bij de beoordeling van eisers bezwaarschrift van 23 oktober 2008, waarin hij heeft verzocht om verstrekking van het verblijfsdocument, heeft mogen betrekken. Bovendien gaat verweerder, gelet op het vorenstaande, na het doen van een - als toezegging te kwalificeren - aanbod eerst over tot het verlenen van een verblijfsvergunning, nadat aan de daaraan gestelde voorwaarden, met inbegrip van de nadere toets, is voldaan. Deze beroepsgrond van eiser kan derhalve niet slagen.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de Kroatische autoriteiten op 18 januari 2008 hebben verzocht om de uitlevering van eiser, niet kan worden aangemerkt als een concrete aanwijzing dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid als bedoeld in de Pardonregeling, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen de in de uitspraak van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar van 14 april 2008 opgenomen verdenking jegens eiser op grond waarvan de Republiek Kroatië om uitlevering heeft verzocht. Evenmin kan het feit dat de rechtbank Alkmaar bij haar eerdergenoemde uitspraak de uitlevering van eiser toelaatbaar heeft geacht worden aangemerkt als een concrete aanwijzing als vorenbedoeld. Ter zitting heeft verweerder geen andere concrete aanwijzingen genoemd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat verweerders standpunt ter zitting dat de nadere toets aan de voorwaarden belemmeringen oplevert, omdat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, geen stand kan houden.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het feit dat niet gesteld of gebleken is dat eiser niet voldoet aan de (overige) voorwaarden van de Pardonregeling, is de rechtbank van oordeel dat rechtens nog slechts één beslissing mogelijk is, te weten het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en bepalen dat verweerder aan eiser het gevraagde verblijfsdocument verstrekt met ingang van 15 juni 2007.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze (eind)uitspraak de eventueel voor het onderhavige beroep verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak het door eiser gevraagde verblijfsdocument aan hem te verstrekken, met ingang van 15 juni 2007;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, die deze kosten dient te vergoeden aan eiser;
- gelast dat verweerder het voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door Y.J. Klik, voorzitter, en R.J.G.H. Seerden en E.V.L. Heuts, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van S.A.J. Wenders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2010.
w.g. S. Wenders
w.g. Y. Klik
Vooreensluidend afschrift:
de griffier:
verzonden: 28-04-2010
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.