RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 08/42334, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. van der Lubbe, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft verweerder (opnieuw) afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, (opnieuw) besloten eiser niet ambtshalve in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit, voor zover strekkend tot ongewenstverklaring, heeft eiser bij faxbericht van 12 februari 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 14 november 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 1 december 2008 beroep ingesteld.
Het beroep is op 3 februari 2009 en 16 februari 2010 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser is verschenen ter zitting van 3 februari 2009. Zijn gemachtigde is op beide zittingen verschenen.
Verweerder is op beide zittingen verschenen bij gemachtigde.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben.
2.1.2. Ingevolge artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, vormen, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of
e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden,
in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.
2.1.3. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag), zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.1.4. Volgens artikel 2 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 17, eerste lid, van de Definitierichtlijn wordt een onderdaan van een derde land of staatloze uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d) hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.
2.1.5. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 5 februari 2008 gehandhaafd voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
In haar uitspraak van 4 februari 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. Dit oordeel is op 20 mei 2005 bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling).
In de brief van 14 november 2007 van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) wordt, gelet op bijlage 1 van de notitie van 6 juni 2008 over de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: ambtsbericht). De brief van augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, Qanooni, is evenmin een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht, omdat in die brief niet is onderbouwd waarom de informatie in het ambtsbericht niet accuraat zou zijn. Nu eiser heeft verklaard dat hij majoor is geweest bij de Khadimat-e Atal'at-e Dowlati / Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: KhAD/WAD), terwijl uit het ambtsbericht blijkt dat iedere medewerker vanaf de rang van onderofficier zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat ook eiser zich hieraan schuldig heeft gemaakt.
Het langdurige verblijf van eiser in Nederland en de medische problemen van zijn echtgenote vormen geen grond voor het oordeel dat het belang van eiser om niet ongewenst te worden verklaard zwaarder moet wegen dan het belang dat is gediend met zijn ongewenstverklaring, het weren van eiser uit Nederland. Niet is gebleken dat eiser Nederland onmogelijk kan verlaten.
Het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn faalt reeds gezien het bepaalde in artikel 17 van deze richtlijn.
Verweerder voert het beleid dat, indien een vreemdeling zich gedurende tien jaar in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Van een dergelijk tijdsverloop is in het geval van eiser nog geen sprake (aldus verweerder in het bestreden besluit van 14 november 2008). Voorts is niet aannemelijk dat er geen vooruitzicht is op een wijziging van de situatie dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan. Evenmin is gebleken dat eiser zich voldoende heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar Afghanistan en dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Er is dan ook geen reden om het belang bij ongewenstverklaring van eiser niet te laten prevaleren.
In zijn arrest van 5 oktober 2000 (JV 2000/264) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) geoordeeld dat beslissingen over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen niet de vaststelling van hun burgerlijke rechten of verplichtingen dan wel een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM omvatten.
De ongewenstverklaring van eiser is evenmin in strijd met artikel 8 van het EVRM. Het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is zodanig zwaarwegend dat individuele omstandigheden slechts in zeer bijzondere omstandigheden zwaarder wegen. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Dat bij de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag een andere bewijsmaatstaf geldt dan voor een strafrechtelijke veroordeling, maakt dit niet anders. De echtgenote en kinderen van eiser zijn genaturaliseerd op een moment dat uiterst onzeker was of eiser in Nederland zou mogen blijven. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij zich onmogelijk elders kan vestigen. Het belang van de echtgenote en kinderen om hun ontwikkeling in Nederland voort te zetten, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Er is geen reden om te veronderstellen dat de echtgenote van eiser niet geweten heeft van de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden. Het staat eiser vrij om in een ander land invulling te geven aan zijn privéleven.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De ongewenstverklaring van eiser heeft volgens de Afdeling tot gevolg dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben. Dit betekent dat hij geen recht heeft op opvang, terwijl zijn asielaanvraag nog niet definitief is afgewezen. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Opvangrichtlijn).
Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van eiser ondanks het tijdsverloop in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland.
In haar brief van 14 november 2007 stelt de UNHCR zich op het standpunt dat men wel mag veronderstellen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op een bepaalde categorie vreemdelingen, maar niet in combinatie met een ambtsbericht dat berust op niet te verifiëren bronnen. Het standpunt van eiser wordt voorts ondersteund door de Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992 (hierna: notitie) van de UNHCR. De roulatie die volgens het ambtsbericht een ieder ook op de macabere afdelingen terecht deed komen, bestond volgens de UNHCR niet. Uit de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement blijkt eveneens dat het ambtsbericht niet accuraat is. Subsidiair stelt eiser zich met verwijzing naar de uitspraak van 7 mei 1997 van het Joegoslaviëtribunaal inzake Tadic (gepubliceerd op www.icty.org) op het standpunt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het handelen van eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het (kunnen) plegen van misdrijven. De bewijslast voor het kunnen toepassen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag rust op verweerder.
In Afghanistan is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, zodat eiser recht heeft op subsidiaire bescherming. Omdat eiser geen misdrijf heeft gepleegd, is artikel 17 van deze richtlijn niet op hem van toepassing.
Verweerder erkent dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen terugkeer naar Afghanistan. Van eiser mag niet worden verwacht dat hij vertrekt naar een land dat geen partij is bij het EVRM, omdat hij daar alsnog het risico van uitzetting naar Afghanistan loopt. Alle landen die partij zijn bij het EVRM zijn ook partij bij het Vluchtelingenverdrag en deze landen zullen eiser evenmin opnemen. Hiermee zijn alle landen uitgesloten. Niet valt in te zien hoe het verzoeningsproces in Afghanistan het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zou kunnen verminderen.
Het bestreden besluit is in strijd met de jegens eiser gewezen uitspraak van 27 mei 2008 van de voorzieningenrechter (procedurenummer: AWB 08/5281). Een belangenafweging waarvan op voorhand vaststaat dat deze in het voordeel van verweerder uitvalt, is geen belangenafweging. Verweerder heeft niet getoetst aan de aard en ernst van het misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf, de gedragingen van eiser in die tijd, de familieomstandigheden, het belang van de kinderen en de ernst van de moeilijkheden die de echtgenote van eiser bij terugkeer zou ondervinden. Omdat eiser geen misdrijf heeft gepleegd, kan ook niet worden getoetst aan de aard en ernst van het gepleegde misdrijf.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De echtgenote en kinderen van eiser zijn in het bezit gesteld van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd, vervolgens van verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd en inmiddels zijn zij genaturaliseerd.
Op 24 september 1999 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Deze aanvragen zijn na de inwerkingtreding van de Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 26 september 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvraag van eiser afgewezen en besloten hem niet ambtshalve in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. Bij uitspraak van 4 februari 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, het beroep van eiser tegen het besluit van 26 september 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In deze uitspraak is geoordeeld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht aan eiser is tegengeworpen. Bij uitspraak van 20 mei 2005 heeft de Afdeling de uitspraak van 4 februari 2005 bevestigd. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen, opnieuw ambtshalve geweigerd hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld voor zover het afwijzing van zijn asielaanvraag en de ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning regulier betreft en bezwaar gemaakt voor zover het de ongewenstverklaring betreft. Bij uitspraak van 27 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het besluit van 5 februari 2008 geschorst voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.4.2. Met de onder 2.4.1. genoemde uitspraak van 20 mei 2005 van de Afdeling is behoudens nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden komen vast te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit - in dit geval het besluit van 26 september 2003 tot afwijzing van de asielaanvraag van eiser - zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Het beroep van eiser op artikel 6 van het EVRM maakt dit niet anders en kan ook overigens niet slagen, omdat deze bepaling niet van toepassing is op verblijfsrechtelijke procedures als de onderhavige.
De door eiser genoemde uitspraak van het Joegoslaviëtribunaal en de daarop gebaseerde redenering levert geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op. De door eiser genoemde uitspraak is gedaan voordat de asielaanvraag van eiser voor het eerst is afgewezen. Eiser had het aan deze uitspraak ontleende betoog dan ook kunnen en moeten voeren in de procedures die tot de onder 2.4.1. genoemde uitspraken van 4 februari 2005 en 20 mei 2005 hebben geleid. In de onderhavige procedure kan hij dit niet alsnog of nogmaals doen.
2.4.3. Eiser betoogt voorts dat er gelet op de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement en de notitie van de UNHCR concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient een ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding
- voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Volgens het ambtsbericht hanteerde de KhAD/WAD een strenge selectieprocedure bij het aannemen van nieuwe medewerkers. Dit gold nog sterker voor de recrutering van officieren. Na een zeer intensieve training volgde een proeftijd, waarin de loyaliteit en weerbaarheid van de toekomstige officieren danig op de proef werden gesteld. Zo werd van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, vrienden en kennissen arresteerden en martelden, (vermeende) vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden of in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. Volgens het ambtsbericht werden officieren en onderofficieren eerst geplaatst op een afdeling die zich bezighield met de opsporing van staatsgevaarlijke elementen. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, lag slechts in het verschiet als de officier of onderofficier zich voldoende had bewezen tijdens een eerdere plaatsing of plaatsingen. In haar uitspraak van 30 november 2004 (JV 2005, 49) heeft de Afdeling geoordeeld dat de onderliggende stukken van het ambtsbericht de in dit ambtsbericht getrokken conclusie kunnen dragen dat alle officieren en onderofficieren van de KhAD/WAD werkzaam zijn geweest op de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
In haar uitspraak van 24 september 2009 (LJN BJ8654) heeft de Afdeling overwogen dat in de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, samengevat weergegeven, is vermeld dat officieren van de KhAD/WAD met een lage rang niet betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen en dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken hierover geen accurate informatie heeft ontvangen van Pakistaanse bronnen en bronnen gelieerd aan de Taliban. De Afdeling overwoog vervolgens dat deze stellingen niet nader zijn geconcretiseerd en dat onduidelijk is op welke bronnen deze zijn gebaseerd, zodat op voorhand is uitgesloten dat deze brief kan afdoen aan het eerdere besluit (van verweerder tot afwijzing van de asielaanvraag van de desbetreffende vreemdeling, welke afwijzing was gebaseerd op het ambtsbericht). De rechtbank volgt het in deze overwegingen besloten liggende oordeel van de Afdeling dat de brief van 5 augustus 2007 geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht en dus niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
In haar uitspraak van 24 september 2009 heeft de Afdeling over de notitie van de UNHCR onder meer het volgende overwogen:
"In punt 1 van de UNHCR-Note is vermeld dat de in de notitie vervatte informatie deels is gebaseerd op discussies met Giustozzi. De visie van Giustozzi op de KhAD/WAD, die, voor zover hier van belang, ertoe strekt dat niet kan worden bevestigd dat destijds alle (onder-)officieren van die organisatie zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten, was reeds bekend ten tijde van voormelde uitspraak van 30 november 2004. In rechtsoverweging 2.1.5 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door Giustozzi uitgebrachte rapporten, waaronder dat van 28 september 2003, onvoldoende aanleiding geven om aan de informatie in het ambtsbericht te twijfelen. Dat de UNHCR de door Giustozzi ingenomen standpunten in haar notitie heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor de in de aangevallen uitspraak geciteerde stukken van Giustozzi van 6 april 2005 en 6 maart 2006, nu de daarin getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken.
Voorts is de herkomst van de informatie in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar Giustozzi, voor het overige niet nader gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe. Het arrest van (...) het EHRM van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), waarnaar de rechtbank in dit verband heeft verwezen, leidt niet tot het oordeel dat in dit geval concrete aanknopingspunten voor twijfel moeten worden aangenomen, nu ook in dat arrest wordt benadrukt dat bij de beoordeling van de beschikbare landeninformatie de bij de desbetreffende rapporten gehanteerde bronnen in aanmerking moeten worden genomen.
Uit voormeld arrest, noch uit de andere arresten van het EHRM die in de aangevallen uitspraak zijn genoemd, kan worden afgeleid dat de staatssecretaris niet zou mogen uitgaan van de conclusies in het ambtsbericht, omdat die niet door andere gezaghebbende organisaties zijn bevestigd.
Verder kan (...) uit de door de minister in een aan de rechtbank gerichte brief van 4 augustus 2008 geuite twijfel of een herhaald onderzoek bij dezelfde bronnen die destijds ten behoeve van het ambtsbericht zijn geraadpleegd betrouwbare resultaten zou opleveren, niet worden afgeleid dat ook gerechtvaardigde twijfel bestaat over de door die bronnen destijds verstrekte informatie. In voornoemde brief is immers uitdrukkelijk vermeld dat de minister nog steeds achter de destijds door deze bronnen verstrekte informatie staat en dat de twijfel over een herhaald onderzoek slechts is ingegeven door de internationale bekendheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan voormalige (onder-)officieren van de KhAD/WAD.
In het licht van het vorenstaande kan ten slotte ook in de door de rechtbank in haar oordeel betrokken omstandigheid dat het vanwege de geringe onderzoeksmogelijkheden in Afghanistan vrijwel uitgesloten moet worden geacht dat informatie kan worden verkregen ter weerlegging van het ambtsbericht, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ter zake van het door hem gevoerde beleid niet op de conclusies in het ambtsbericht heeft mogen baseren."
De Afdeling kwam in haar uitspraak van 24 september 2009 vervolgens tot de conclusie dat de notitie van de UNHCR geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. De rechtbank ziet geen reden om deze conclusie niet te volgen. In de omstandigheid dat de gemachtigde van eiser in een andere ter zitting van 16 februari 2010 behandelde zaak heeft verwezen naar zijn annotatie bij de uitspraak van 24 september 2009 in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze annotatie te betrekken bij de beoordeling van het beroep van eiser. Dat de UNHCR bij haar standpunt blijft, is voor de rechtbank evenmin aanleiding om over het ambtsbericht anders te oordelen dan de Afdeling in haar uitspraak van 24 september 2009 heeft gedaan. De rechtbank komt tot de conclusie dat de door eiser ingeroepen notitie van de UNHCR geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
2.4.4. De verwijzing van eiser naar een rapport van de Nationale ombudsman en zijn stelling dat de ambtsberichten waarop verweerder zich baseert treffende voorbeelden zijn van de onzorgvuldigheid en vooringenomenheid van verweerder treft geen doel. De rechtbank stelt voorop dat ambtsberichten als hier aan de orde worden opgesteld door de Minister van Buitenlandse Zaken en niet door verweerder. Verweerder wijst er voorts terecht op dat niet is gebleken dat de Nationale ombudsman zich een oordeel heeft gevormd over de ambtsberichten die in de zaak van eiser van belang zijn. Het rapport van de Nationale ombudsman is dan ook geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin.
2.4.5. Met betrekking tot de werkzaamheden van eiser voor krijgsheer [krijgsheer] , onder wie hij de rang van generaal heeft bereikt, zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet langer aan hem kan tegenwerpen. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden kunnen derhalve niet slagen.
2.4.6. Het antwoord op de vraag of de ongewenstverklaring van eiser in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland is in hoge mate afhankelijk van beleidsmatige en politieke keuzes. Het is aan verweerder om deze keuzes te maken. Blijkens het primaire besluit van 5 februari 2008 wil verweerder door het ongewenst verklaren van vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, voorkomen dat Nederland verwordt tot een gastland voor personen die elders inbreuk hebben gemaakt op de openbare orde door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. De rechtbank acht deze keuze van verweerder niet onbegrijpelijk. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat zijn ongewenstverklaring mede gelet op het tijdsverloop niet in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland, althans dat deze betrekkingen zijn ongewenstverklaring niet vorderen, is onvoldoende voor de conclusie dat de ongewenstverklaring van eiser niet in het belang kan zijn van de internationale betrekkingen van Nederland. Dit klemt te meer, nu de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser niet "slechts" is gebaseerd op het ambtsbericht, maar ook op de vaststelling dat eiser als generaal een prominente functie heeft bekleed onder krijgsheer [krijgsheer] , aan wie zeer ernstige mensenrechtenschendingen worden toegeschreven. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond faalt.
2.4.7. Tussen partijen is, mede gelet op het verhandelde ter zitting van 16 februari 2010, niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM vanaf de datum van de asielaanvraag van eiser tot aan het nemen van het bestreden besluit onafgebroken in de weg heeft gestaan aan zijn uitzetting naar Afghanistan. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen tien jaar waren verstreken sinds de indiening van de asielaanvraag door eiser, zodat op grond van het ter zake gevoerde beleid - waarover eiser geen opmerkingen heeft gemaakt - nog geen beoordeling hoefde plaats te vinden of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat eiser zich in Nederland niet in een uitzonderlijke situatie bevindt.
Inmiddels is de hierboven genoemde periode van tien jaar verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat deze omstandigheid niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet de rechtmatigheid van een besluit tot ongewenstverklaring worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dat besluit. Een uitzondering op deze regel is naar het oordeel van de rechtbank aan de orde als na het besluit tot ongewenstverklaring feiten of omstandigheden opkomen die, als zij waren aangevoerd in een asielprocedure, gelet op artikel 83 van de Vw 2000 betrokken hadden kunnen worden bij de beoordeling van het beroep en hadden kunnen leiden tot de verlening van een verblijfsvergunning asiel. Het verstrijken van de in het beleid van verweerder gehanteerde termijn van tien jaar kan niet als zodanig worden aangemerkt, omdat het bepaalde in artikel 3.105e van het Vb 2000 zich ook thans nog onverkort verzet tegen het verlenen van een verblijfsvergunning asiel aan eiser op de grond dat zijn uitzetting naar Afghanistan in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Als het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel zou zijn, zou dit overeenkomstig het beleid van verweerder dan ook hoogstens kunnen leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De rechtbank komt tot de slotsom dat een beantwoording van de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser ook na het verstrijken van de termijn van tien jaar nog proportioneel is, valt buiten de grenzen van het door partijen aan haar voorgelegde geschil. Reeds omdat eiser als gezegd niet is opgekomen tegen het standpunt van verweerder dat eiser zich in Nederland niet in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er overigens ook geen reden om op voorhand aan te nemen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hierbij komt nog dat de standpunten van partijen over de huidige situatie onvoldoende zijn uitgekristalliseerd. Als eiser een beoordeling wenst van de proportionaliteit van het ook thans nog onthouden van een verblijfsvergunning en laten voortduren van de ongewenstverklaring, zal hij dan ook een verblijfsvergunning regulier moeten aanvragen en om opheffing van de ongewenstverklaring moeten verzoeken.
2.4.8. Met het niet onderbouwde beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn leven of persoon bij terugkeer naar Afghanistan ernstig zal worden bedreigd als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Reeds hierom kan het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet slagen.
2.4.9. Met betrekking tot de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser wijst er terecht op dat het bestaan van ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet dezelfde mate van zekerheid biedt over de schuld van eiser als een strafrechtelijke veroordeling wegens dergelijke misdrijven. Dit laat onverlet dat de door de rechtbank gevolgde veronderstelling van verweerder is gebaseerd op het ambtsbericht, dat naar het oordeel van de Afdeling wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken. Voorts heeft eiser als generaal een belangrijke functie vervuld onder [krijgsheer] . Onder deze omstandigheden bestaat een vrij grote mate van zekerheid dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, die behoren tot de zwaarst denkbare misdrijven. In haar uitspraak van 31 oktober 2008 (LJN BG3842) heeft de Afdeling overwogen dat een persoon aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen door de internationale gemeenschap wordt gezien als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder met de overweging dat de ongewenstverklaring tot doel heeft te voorkomen dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen bescherming kan krijgen in Nederland en Nederland op die manier als een gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd, alsmede het verblijf van de vreemdeling in het gehele Schengengebied tegen te gaan, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld en voldoende heeft gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en de veiligheid. De rechtbank komt tot de conclusie dat de omstandigheid dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld niet betekent dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet voldoende redengevend kan zijn voor een inmenging in zijn recht op familie- en gezinsleven.
Bij het nemen van het bestreden besluit is verweerder uitgegaan van het bestaan van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de belangen van eiser en zijn gezinsleden ten onrechte minder zwaarwegend heeft geacht dan de belangen die zijn gediend met de ongewenstverklaring van eiser of dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. Eiser is weliswaar al zeer lang in procedure en hij heeft tijdens zijn procedure langdurig rechtmatig verblijf in Nederland gehad, maar hij is nimmer in het bezit geweest van een verblijfsvergunning die hem in staat stelde tot het in Nederland uitoefenen van familie- of gezinsleven. Het oudste kind van eiser was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meerderjarig, terwijl niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen dit kind en eiser. De jongste drie kinderen van eiser waren ten tijde van het bestreden besluit zeventien, dertien en zeven jaar oud. Niet is gebleken dat deze kinderen indien nodig geen beroep kunnen doen op hulp en bijstand van hun moeder en het oudste kind. Bovendien kan er niet aan worden voorbijgezien dat, zolang verweerder ervan uitgaat dat uitzetting van eiser naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het EVRM en eiser geen invulling geeft aan de ook afgezien van de ongewenstverklaring op hem rustende rechtsplicht om Nederland te verlaten door daadwerkelijk te proberen toelating te verkrijgen tot een ander land, eiser feitelijk bij zijn echtgenote en kinderen zal verblijven. Dat geen enkel ander land eiser wil toelaten, hoeft verweerder niet zonder meer aan te nemen, te minder nu de gemachtigde van eiser ter zitting van 16 februari 2010 heeft verklaard dat personen met een hogere rang dan eiser in Duitsland zijn toegelaten en eiser de mogelijkheid van toelating tot dat land onderzoekt. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
2.4.10. Het betoog van eiser dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Opvangrichtlijn faalt. Het opvangen van asielzoekers is niet de verantwoordelijkheid van verweerder, maar van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COa). Het is aan het COa en niet aan verweerder om een beslissing te nemen over het al dan niet opvangen van eiser. In haar uitspraak van heden in de zaak met procedurenummer AWB 08/29363 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit rechtsoverweging 2.8. van de uitspraak van 11 februari 2005 van de Afdeling (LJN AT0655) kan worden afgeleid dat de Afdeling schorsing van een besluit tot ongewenstverklaring mogelijk acht en dat een dergelijke schorsing tot gevolg heeft dat het rechtsgevolg van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 vooralsnog ophoudt te gelden en rechtmatig verblijf mogelijk wordt. In haar uitspraak in de zaak met procedurenummer AWB 08/29363 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 8 augustus 2008 van het COa tot weigering van opvang aan eiser gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Dat eiser ongewenst is verklaard, wettigt dan ook niet zonder meer de conclusie dat hij geen recht kan hebben op opvang als het besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst. Overigens heeft de gemachtigde van eiser ter zitting van 16 februari 2010 verklaard dat eiser geen prijs stelt op opvang omdat hij bij zijn gezin wil verblijven, maar dat hij aanspraak wil maken op verstrekkingen.
2.4.11. Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.12. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. P. Putters en C.J. van der Wilt, leden, en door de voorzitter en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.