RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 09/40819
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle;
De Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Trommelen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 30 januari 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 5 november 2009 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 3 december 2009 is het beroep voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 24 februari 2010 behandeld. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, onder k van de Vw 2000. Voor zover thans van belang heeft verweerder daartoe in het bestreden besluit overwogen dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Voorts heeft verweerder overwogen dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet in de weg staat aan het weigeren van de verblijfsvergunning.
2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser van 1974 tot 1975 heeft gestudeerd aan de Militaire Academie (ar-Rustamiyah) in Irak. Na afronding van zijn opleiding heeft eiser als militair carrière gemaakt. Eiser heeft zijn militaire loopbaan beëindigd in 2003 en was op dat moment brigade-generaal.
Van 1986 tot 1998 was eiser werkzaam op subafdeling vier van de afdeling Inventariscontrole van het Ministerie van Defensie. Van 1986 tot 1993 was hij werkzaam als controle-officier bij deze subafdeling, van 1993 tot 1998 was hij hoofd van de subafdeling. Onderdeel van de werkzaamheden van eiser als controleofficier was het registeren en controleren van de aanwezige materialen om diefstal en fraude tegen te gaan. Indien onvolkomenheden werden geconstateerd, werd een onderzoekscommissie ingesteld. Deze bracht rapport uit aan de leidinggevende van eiser. Indien de onderzoekscommissie constateerde dat een militair zich schuldig had gemaakt aan diefstal of fraude werd deze militair voorgeleid aan de militaire rechtbank. Eiser werd vervolgens wel eens opgeroepen om als getuige een verklaring af te leggen bij de militaire rechtbank.
2.3 Verweerder heeft betoogd dat aan militairen die uiteindelijk werden veroordeeld in dit soort zaken lijfstraffen werden opgelegd. Verweerder heeft ter onderbouwing gewezen op het rapport van Amnesty International: “Iraq. State cruelty: branding, amputation and the death penalty” van april 1996, waarin is geschreven: “On 4 June 1994, the RCC passed Decree 59, which prescribed amputation of the right hand at the wrist for offenders convicted of the theft of items valued in excess of 5,000 Iraqi dinars, and amputation of the left foot on conviction of a second theft (…) since the issuing of these decrees in 1994, Amnesty International has received numerous reports of their implementation (…) According to testimony received by the UN Special Rapporteur on Iraq, the number of amputations being carried out in Iraq was so great during 1994 as to necessitate civilian doctors being taken directly to the prisons to perform the amputations. In addition, Amnesty International has received at least ten reports of amputations and branding being carried out by non-medical personnel.”
Verweerder heeft voorts gewezen op het rapport van Human Rights Watch, “Iraq’s Brutal Decrees – Branding and the death penalty”, uit juni 1995. Uit dit rapport komt eenzelfde beeld naar voren, evenals uit het rapport van de mensenrechtenrapporteur van Verenigde Naties van november 1994, “Report on the Situation of Human Rights in Iraq”.
2.4 Eiser ontkent dat aan militairen die zich schuldig maakten aan diefstal dergelijke straffen werden opgelegd. Er was, aldus eiser, een verschil tussen militaire en civiele rechtbanken. In de zaken waar eiser bij betrokken was, werd niet anders dan een boete of een gevangenisstraf opgelegd, aldus eiser.
Verweerder hecht aan deze verklaring van eiser geen geloof. Voornoemde rapportages spreken immers zonder uitzondering, aldus verweerder, van wijdverspreide toepassing van wrede straffen voor diefstal en fraude, waaronder amputatie van handen. Verweerder heeft voorts aangegeven dat “Decree 59” ziet op burgers en militairen. Verweerder heeft daarbij gewezen op het genoemde rapport van Human Rights Watch, waarin is vermeld: “Decree number 91 established heightened penalties for any “state worker or Armed forces member using his post to deliberately commit or take part in committing a crime”. Thus, for crimes which an ordinary civilian would receive fifteen years imprisonment, a person in these categories would receive life imprisonment.” Er was, aldus verweerder, geen milder regime voor militairen.
2.5 De rechtbank overweegt dat, ook in zaken als de onderhavige waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, de feitenvaststelling terughoudend moet worden getoetst. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is, voor zover dit ziet op de aan militairen op te leggen straffen. Verweerder kon aldus, gelet op de genoemde rapportages, ervan uitgaan dat ook aan militairen die veroordeeld werden voor diefstal, de straffen werden opgelegd zoals genoemd in “Decree 59”.
2.6 Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder terecht artikel 1F van het vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht. Verweerder heeft in dat kader overwogen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven tegen de menselijkheid. Meer in het bijzonder wordt eiser tegengeworpen dat hij betrokken is geweest bij een in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome genoemde handeling en dat deze is gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking. De handeling in kwestie betreft het handelen in strijd met artikel 1 van het Anti-folterverdrag.
2.7 Eiser heeft niet betwist dat de straffen zoals in het voorgaande zijn genoemd moeten worden aangemerkt als foltering. Eiser heeft echter aangevoerd dat er geen sprake is van misdrijven gericht tegen de burgerbevolking voor zover het de aan eiser verweten gedragingen betreft. Voor zover al sprake is van wrede bestraffing is, aldus eiser, uitsluitend sprake van gedragingen gericht tegen militairen.
2.8 Verweerder heeft betoogd dat er geen aanleiding is om in deze kwestie onderscheid te maken tussen militairen en de burgerbevolking. De onderhavige misdrijven werden niet gepleegd in het kader van een binnen- of buitenlands conflict waardoor op deze militairen het oorlogsrecht van toepassing zou zijn. Voorts vallen de misdrijven binnen het systeem van geweld en terreur zoals dat door het Iraakse regime op de bevolking, zowel militairen als burgers, werd toegepast.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat de term “gericht tegen de burgerbevolking” ook militairen kan omvatten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 31 augustus 2005 (LJN: AU2241) overwogen: “Gelet op de uitspraken van de tribunalen duidt het woord ‘burger’ in de term burgerbevolking op een tegenstelling met militair waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de slachtoffers van de handelingen geen militairen zijn, dan wel personen die niet meer actief deelnemen aan vijandelijkheden”
In de uitspraak van 7 mei 1997, zaaknummer IT-94-1-T (Tadic) heeft het Joegoslavië-tribunaal zich uitgelaten over de term burgerbevolking. Daarbij is overwogen dat een brede term van het begrip “burgerbevolking” moet worden gehanteerd. In de bewuste uitspraak verwijst het tribunaal, kort gezegd, naar het onderscheid tussen burgers en militairen, welke is gelegen in het kader van vijandelijkheden en de deelname daaraan.
2.10 In voornoemde uitspraken wordt aldus voor een onderscheid tussen burgers en militairen van belang geacht of deze personen al dan niet deelnemen aan de vijandelijkheden. In deze zaak is er, voor zover thans van belang, geen sprake van een conflictsituatie of vijandelijkheden en dus geen sprake van personen die deel nemen aan vijandelijkheden. Evenmin is het oorlogsrecht van toepassing op de soldaten die voor fraude of diefstal voor de militaire rechtbank werden gedaagd. Er is daarom geen rechtvaardiging voor een onderscheid tussen militairen en burgers om te bepalen of sprake is van een misdrijf tegen de menselijkheid. Het feit dat in het onderhavige geval de slachtoffers van de als foltering aan te merken handelingen militairen waren, maakt dan ook niet dat er niet kan worden gesproken van misdrijven tegen de menselijkheid.
2.11 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van “personal and knowing participation” van de zijde van eiser bij de schendingen van de mensenrechten.
2.12 Eiser ontkent, zoals in het voorgaande aan de orde geweest, dat sprake was van foltering van militairen in het geval zij werden veroordeeld voor diefstal of fraude. Deze ontkenning is door verweerder ongeloofwaardig bevonden en heeft verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig mogen bevinden. Nu aldus aangenomen moet worden dat foltering van militairen plaats vond, moet tevens worden aangenomen dat eiser, gelet op zijn rol en functie bij de vervolging, kennis heeft gehad van deze straffen. Er is daarom sprake van knowing participation.
2.13 Ten aanzien van de personal participation heeft eiser aangevoerd dat hij nimmer direct of indirect betrokken is geweest bij een misdrijf tegen de menselijkheid. Eiser was immers slechts betrokken bij de opsporing van strafbare feiten en/of nalatigheden, maar besliste niet over vervolging of over de eventuele bestraffing.
Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat eiser met zijn handelen in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het plegen van de genoemde misdrijven. Daarbij heeft verweerder betoogd dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat er sprake is van personal participation aan de zijde van eiser. Zoals uit de verklaring van eiser blijkt, vormde zijn onderzoeksresultaat het vertrekpunt van de verdere opsporing en vervolging van militairen verdacht van fraude of diefstal. Voorts was eiser, naar eigen zeggen, ook in het kader van de procedure voor de militaire rechtbank betrokken als getuige. Op deze wijze heeft eiser een wezenlijke bijdrage geleverd aan het plegen van de genoemde misdrijven en zouden deze niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden indien eisers’ rol niet zou zijn vervuld.
2.15 Verweerder heeft aldus terecht artikel 31 lid 1 onder k Vw 2000 tegengeworpen aan eiser.
2.16 Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft eiser echter niet aangegeven waarom juist hij moet vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Irak. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op de algehele veiligheidssituatie in Irak.
2.17 Bij arrest van 20 januari 2009 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74) overwogen dat: “(…)whilst the general situation in Iraq, and in Baghdad, is insecure and problematic, it is not so serious as to cause, by itself, a violation of Article 3 of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court therefore has to establish whether the applicant’s personal situation is such that his return to Iraq would contravene Articles 2 or 3 of the Convention.” Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit zou volgen dat de veiligheidssituatie sindsdien zodanig is verslechterd dat ten tijde van het besluit tot een ander oordeel had moeten worden gekomen. Verweerder heeft daarom terecht overwogen dat er geen sprake is van een mate van willekeurig geweld, dusdanig dat terugkeren naar Bagdad een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2010 (LJN: BL7655).
2.18 Eiser lijkt voorts te betogen dat de onderhavige uitspraak aanleiding een reden zal zijn om te moeten vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Irak. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft onderbouwd dat deze uitspraak in Irak bekend zal worden, noch dat en van welke zijde eiser zal hebben te vrezen voor vervolging, mocht de uitspraak bekend worden. Dit beroep op artikel 3 van het EVRM faalt derhalve eveneens.
2.19 Er is dus geen grond voor het oordeel dat de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te verlenen niet in stand kan blijven.
2.20 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.21 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, als rechter, en door deze en A. van den Ham als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.