RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 10/901 en AWB 10/899, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekster] , verzoekster,
gemachtigde: mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Ticheler, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 20 mei 2009 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoekster tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'verblijf bij partner, gezinsvorming'.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij faxbericht van 26 mei 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij faxbericht van 26 mei 2009 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit verzoek is geregistreerd onder procedurenummer AWB 09/18932.
Bij uitspraak van 8 december 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij faxbericht van 8 januari 2010 beroep ingesteld.
Bij schrijven van 8 januari 2010 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 17 maart 2010 ter zitting behandeld.
Verzoekster is na bericht van afmelding ter zitting niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze minister bevoegd de aanvraag tot verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 juncto artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn (hierna: EVRM).
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan Onze minister het eerste lid van dit artikel buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het reguliere beleid van verweerder met betrekking tot gezinsvorming is neergelegd in hoofdstuk B2, paragraaf 4 en 5, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
Het bijzondere beleid van verweerder met betrekking tot gezinsvorming met een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna; de regeling) is beschreven in het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vc 2000 (hierna: WBV 2007/11).
2.1.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft in het bestreden besluit de beslissing gehandhaafd dat verzoekster niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning wegens het ontbreken van een geldige mvv, terwijl niet is gebleken dat zij hiervan dient te worden vrijgesteld. Verzoekster komt geen beroep toe op de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000. De weigering om verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste betekent volgens verweerder niet dat sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Er is weliswaar sprake van familie- of gezinsleven, doch niet van inmenging hierin aangezien de weigering verzoekster hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven in staat stelde. Volgens verweerder bezat verzoekster geen rechtmatig verblijf toen zij het gezinsleven in Nederland begon en evenmin toen zij besloot tot uitbreiding hiervan met een kind. Een afweging van belangen leidt niet tot het oordeel dat een positieve verplichting bestaat verzoekster hier te lande verblijf toe te staan. Er is ten aanzien van verzoekster nooit sprake geweest van rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning. De gevolgen van de keuze om pas in december 2008 voor het eerst een verblijfsvergunning aan te vragen komen dan ook voor rekening en risico van verzoekster. Ook wijst verweerder er op dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven eventueel buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat geen grond bestaat om aan te nemen dat toepassing van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verzoekster komt geen geslaagd beroep toe op het WBV 2007/11 nu tot op heden niet is gebleken dat verzoekster en referent met objectieve, verifieerbare bescheiden kunnen aantonen dat zij sinds 2002/2003 een relatie hebben.
2.3. De gronden van het verzoek
Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij haar partner heeft verzoekster een beroep gedaan op paragraaf 5.7 van WBV 2007/11. Volgens verzoekster ligt primair de vraag voor of zij met haar partner op of voor 13 december 2006 in Nederland een gezin heeft gevormd op grond waarvan vrijstelling van het mvv-vereiste dient plaats te vinden. Uit hetgeen verzoekster hieromtrent heeft aangevoerd blijkt dat geenszins onaannemelijk is dat zij reeds voor deze datum met haar huidige partner in Nederland een gezin heeft gevormd. Verzoekster verwijst naar de door haar overgelegde brieven van 18 november 2008 en van
28 januari 2009, het bezwaarschrift en het verslag van de hoorzitting. Verzoekster is daarnaast van mening dat haar een beroep toekomt op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000. Een tijdelijke terugkeer zou in strijd komen met het recht op respect voor haar privéleven. Ook zou een terugkeer een negatieve invloed hebben op zowel haar geestelijke gezondheid als op haar persoonlijke ontwikkeling en het recht om relaties aan te gaan. Bij het recht op respect voor het privéleven van verzoekster staat tevens het belang van haar kind centraal. Een (tijdelijke) terugkeer zou naar de mening van verzoekster in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK).
2.4. Het oordeel van de voorzieningenrechter
2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het beoogde verblijfsdoel, verblijf bij partner T. Huang.
2.4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de vraag of verzoekster van het mvv-vereiste kon worden vrijgesteld terecht heeft beoordeeld aan de hand van artikel 17 van de Vw 2000 en artikel 3.71 van het Vb. Dat dit toetsingskader door verweerder terecht is gehanteerd, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook uit paragraaf 5.7 van WBV 2007/11 (de paragraaf waarop verzoekster zich nadrukkelijk beroept) voor zover die paragraaf inhoudt dat personen die op of voor 13 december 2006 in Nederland een gezin hebben gevormd met een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard, op reguliere wijze verblijf kunnen aanvragen bij de hoofdpersoon. Het beroep van verzoekster op die paragraaf is door verweerder dan ook terecht bezien in het kader van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
2.4.3. Niet is bestreden dat verzoekster niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen die op grond van artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, of h, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld.
2.4.4. Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of verzoekster aanspraak kan maken op de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. Ter beoordeling staat derhalve of de weigering verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste al dan niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daartoe terecht gesteld dat geen sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven tussen verzoekster, haar partner en hun kind als bedoeld in dit artikel, nu de weigering verzoekster hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van dit gezinsleven in staat stelde.
Verweerder heeft voorts bij afweging van alle betrokken belangen het belang van de Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoekster bij het uitoefenen van het gezinsleven met haar partner en kind in Nederland. Verweerder heeft daarbij vooral mogen betrekken dat verzoekster bij aanvang van dit gezinsleven en ook nadien nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Verweerder heeft daarbij aan verzoekster mogen tegenwerpen dat zij bij haar inreis in Nederland in 2002 wist, dan wel redelijkerwijs had kunnen weten, dat haar verblijf niet rechtmatig was en dat zij desondanks een gezin heeft gevormd en dit heeft uitgebreid met een kind terwijl haar verblijf nog immer illegaal was. Pas met de onderhavige aanvraag heeft verzoekster, na zeer lange tijd, getracht haar verblijf te legaliseren. Verweerder heeft voorts, op de gronden zoals opgenomen in het bestreden besluit, geen objectieve belemmering hoeven aannemen voor verzoekster om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Ook heeft verweerder in het geval van verzoekster niet aangetoond of aannemelijk gemaakt hoeven te achten dat zij zodanig geïntegreerd is geraakt in de Nederlandse samenleving en de samenleving van het land van herkomst zodanig ontwend is geraakt dat een tijdelijke terugkeer redelijkerwijs niet van verzoekster kan worden gevergd. Verweerder heeft aldus geen schending van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM hoeven aannemen. Overigens betekent het enkele tegenwerpen van het mvv-vereiste niet dat verzoekster per definitie niet in Nederland zal kunnen terugkeren om daar haar privéleven voort te zetten.
Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien verzoekster op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste.
2.4.5. Voorts staat ter beoordeling of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat toepassing van het mvv-vereiste in het geval van verzoekster niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verzoekster heeft in dit kader een beroep gedaan op het gestelde in paragraaf 5.7 van het WBV 2007/11. Uit deze paragraaf komt naar voren dat verzoekster wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste indien op of voor 13 december 2006 sprake is van een duurzame en exclusieve relatie met een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de partner van verzoekster een verblijfsvergunning is verleend op grond van deze regeling.
Hetgeen door verzoekster gedurende de onderhavige procedure naar voren is gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij aan de genoemde voorwaarde voor vrijstelling voldoet, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontoereikend kunnen achten. In het bijzonder heeft verweerder weinig waarde hoeven hechten aan de door kennissen dan wel vrienden van verzoekster en haar partner afgelegde verklaringen, nu deze verklaringen niet uit objectieve bron afkomstig zijn en bovendien uit de inhoud daarvan niet zonder meer valt af te leiden dat sprake was van een duurzame en exclusieve relatie tussen verzoekster en haar partner op of voor 13 december 2006.
Gelet hierop heeft verweerder in hetgeen door verzoekster is aangevoerd in redelijkheid geen grond hoeven vinden om aan te nemen dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.4.6. Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het IVRK is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze verdragsbepaling geen norm bevat die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter dan wel dat deze bepaling zich naar bewoordingen, aard en strekking niet leent voor rechtstreekse toepassing. De voorzieningenrechter verwijst in dat kader mede naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 april 2007 (LJN BA3394).
2.4.7. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in redelijkheid heeft kunnen afwijzen op de grond dat niet wordt beschikt over een geldige mvv.
2.4.8. Omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb ongegrond verklaren. Gelet op de ongegrondverklaring van het beroep van verzoekster is geen sprake meer van een met het verzoek om een voorlopige voorziening connexe hoofdzaak. Het verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.
2.4.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.4.10. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.J. van der Wilt, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.