ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9778

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/17492
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Somalische vreemdeling met herhaalde aanvragen en beoordeling van vestigingsalternatief in Somaliland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 maart 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Somalische vreemdeling die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. Eiser, afkomstig uit Balcad, had eerder drie asielaanvragen ingediend, die alle waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser, die als vierde aanvraag werd beschouwd, niet voldeed aan de eisen van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank stelde vast dat eiser in eerdere procedures geen beroep had ingesteld tegen de afwijzingen, waardoor deze besluiten in rechte onaantastbaar waren geworden.

De rechtbank beoordeelde de veiligheidssituatie in Somalië, met name in Somaliland, en concludeerde dat er geen reëel risico was voor eiser bij terugkeer. De rechtbank verwees naar ambtsberichten die aangaven dat de situatie in Somaliland niet dermate slecht was dat een ieder, louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico op ernstige bedreiging liep. Eiser had eerder zeven maanden zonder problemen in Hargeisa verbleven, wat volgens de rechtbank betekende dat er een vestigingsalternatief was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Somaliland niet veilig kon verblijven.

De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de situatie in het land van herkomst, in dit geval Somalië, in beginsel aan de uitvoerende macht is en dat de rechter deze beoordeling respecteert, tenzij er sprake is van een onredelijke beslissing. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris van Justitie op goede gronden had besloten om de aanvraag van eiser af te wijzen, en dat er geen reden was om anders te beslissen dan in het eerdere besluit van 27 september 2007. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/17492
V-nr:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam], van Somalische nationaliteit,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 mei 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 17 mei 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het op dezelfde datum ingediende verzoek om een voorlopige voorziening (geregistreerd onder nummer AWB 08/17493) is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 juni 2008 toegewezen in die zin dat is verboden eiser uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.H. Mohamad, tolk in de Somalische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
1. Op 2 februari 2003 heeft eiser voor de eerste maal een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 5 februari 2003 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser geen beroep ingesteld en derhalve is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
2. Op 22 november 2005 heeft eiser voor de tweede maal een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 2 februari 2007 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser geen beroep ingesteld en derhalve is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
3. Op 21 september 2007 heeft eiser voor de derde maal een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 27 september 2007 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser geen beroep ingesteld en derhalve is ook dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
3. Overwegingen
Toetsingskader
1.1. Onderhavige aanvraag is de vierde aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
1.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
1.3. In geval van een volgende, mogelijk herhaalde aanvraag dient de rechter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) direct te treden in de vraag of er zich na het eerdere besluit nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb hebben voorgedaan waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat die kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust (nova). Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit besluit rust.
2. In de uitspraak van 5 juni 2008 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat sinds het onherroepelijk geworden besluit van 27 september 2007 geen sprake is geweest van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij dit niet langer betwist. De rechtbank zal dan ook thans treden in de vraag of er sprake is van nova als hiervoor bedoeld.
3. De rechtbank merkt daarbij op dat beide partijen hebben verwezen naar omstandigheden en stukken die dateren van na het bestreden besluit. Nu deze relevant zijn voor de beschikking omtrent de gevraagde verblijfsvergunning en verweerder in de gelegenheid is geweest om schriftelijk op het standpunt van eiser te reageren, zal de rechtbank deze omstandigheden en stukken met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het geschil betrekken. Verweerder heeft ter zitting verklaard hiermee in te stemmen.
Ten aanzien van de gestelde nieuwe feiten en omstandigheden
4.1. Eiser heeft in zijn beroepschrift allereerst verzocht alles wat eerder in de procedure naar voren is gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank zal daarom eerst ingaan op de vraag of hetgeen eiser in het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd is aan te merken als nova als bedoeld in rechtsoverweging 1.3.
4.2. In het gehoor van 15 mei 2008 heeft eiser aangevoerd dat:
- hij van zijn broer die in Engeland verblijft heeft vernomen dat zijn moeder en zussen omstreeks december 2007- januari 2008 in Somalië zijn omgekomen, waardoor hij nu in het geheel geen familieleden meer heeft in zijn land van herkomst; en
- hij niet zeven maanden, maar slechts zeven weken in Somaliland heeft verbleven voordat hij naar het buitenland vluchtte en dat hij in Somaliland problemen heeft ondervonden.
4.3. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, nu het gestelde overlijden van zijn familieleden niet nader is onderbouwd en/of geconcretiseerd, dit niet als novum kan worden aangemerkt. Voorts stelt de rechtbank met verweerder vast dat over de verblijfsduur en de gestelde verblijfsomstandigheden in Somaliland reeds in de eerdere besluiten is geoordeeld en dat niet valt in te zien waarom eiser dit niet op dat moment naar voren heeft gebracht. Overigens heeft eiser in zijn zienswijze noch in beroep nader onderbouwd waarom het oordeel van verweerder op dit onderdeel van het besluit onjuist is. De gestelde omstandigheden kunnen dan ook niet als nova gelden.
5. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verslechterde veiligheidssituatie in Somalië, waaronder Somaliland, als novum is aan te merken. Gelijk de voorzieningenrechter in voornoemde uitspraak van 5 juni 2008 heeft geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat uit het door eiser aangehaalde ambtsbericht van november 2007 volgt dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake is van een verslechterde veiligheidsituatie in heel Somalië. Voorts volgt uit het ambtsbericht van oktober 2009 dat ook de veiligheidssituatie in Noord-Somalië slecht is te noemen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de verslechterde situatie als omstandigheid te worden gezien waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat deze niet aan het eerdere besluit, daar waar het de afwijzing op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 betreft, kan afdoen. De rechtbank zal eisers beroep op deze punten dan ook inhoudelijk behandelen.
Overwegingen ten gronde
6.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
(…)
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6.2. Ingevolge artikel 3.105d, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt onder folteringen, onmenselijke behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal gewapend conflict.
Met deze bepaling heeft verweerder uitvoering gegeven aan artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: artikel 15c van de Definitierichtlijn).
7.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij – mede gelet op de omstandigheid dat hij een jonge man is die behoort tot de Gaboye-Tumal clan – een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Eiser heeft in de aanvullende gronden van 6 januari 2010 opgemerkt dat de toelichting bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/16 vermeldt dat de veiligheidssituatie in Somalië “onverminderd slecht” is. Het categoriaal beschermingsbeleid, zoals dat gold voor Centraal- en Zuid-Somalië tot 19 mei 2009, is beëindigd als gevolg van vermeende fraude en misbruik door Somalische asielzoekers en niet omdat de veiligheidssituatie in Somalië was verbeterd. De veiligheidssituatie is nog zodanig zorgwekkend dat verweerder niet over gaat tot een herbeoordeling van de zaken waarin reeds een vergunning op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 is verleend. Het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 vermeldt ook dat voor geheel Centraal- en Zuid-Somalië een binnenlands gewapend conflict wordt aangenomen. In Mogadishu en Kismayo vonden in de verslagperiode de heftigste gevechten plaats, waarbij veel burgerslachtoffers vielen. Eiser is afkomstig uit Balcad, gelegen op 30 kilometer van Mogadishu. Verweerder heeft derhalve niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser, mede gelet op zijn specifieke individuele kenmerken, geen aanspraak op verblijf in Nederland aan artikel 15c van de Definitierichtlijn kan ontlenen. De enkele constatering in het ambtsbericht dat de veiligheidssituatie in Somaliland “minder slecht” is dan in Centraal- en Zuid-Somalië rechtvaardigt niet de conclusie dat aldaar geen sprake is van een uitzonderlijke situatie dan wel dat er geen sprake is van een situatie waarin het voeren van een categoriaal beleid geïndiceerd is. Zowel in Zuid- en Centraal-Somalië als in Somaliland is de situatie verslechterd en deze verslechtering heeft ook gevolgen voor het noorden. Verweerder heeft onvoldoende kenbaar gemotiveerd waarom er in Somaliland geen sprake is van een uitzonderlijke situatie dan wel een situatie waarbij het voeren van een categoriaal beleid is geïndiceerd. Ten aanzien van het categoriaal beschermingsbeleid is het enkel verwijzen naar een ruime beleids- een beoordelingsmarge onvoldoende. Eiser wijst daartoe op uitspraken van de AbRS van 28 april 2008 (LJN: BD1179) en van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 januari 2008 (LJN: BC5106).
7.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verslechtering van de situatie in Somaliland, zoals blijkt uit het algemene ambtsbericht van 29 november 2007, niet kan leiden tot de conclusie dat eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van categoriale bescherming dient te worden verleend. De aard en omvang van hetgeen zich afspeelt in de provincie Puntland (de rechtbank leest: Somaliland) vormt daartoe geen aanleiding. Verweerder heeft ter motivering hiervan verwezen naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/12. Verweerder besteedt veel aandacht aan de ontwikkelingen in de veiligheidssituatie in Somaliland. Het laatste ambtsbericht van oktober 2009 is slechts zes maanden na de voorlaatste uitgebracht. Er zijn ook verschillende brieven over de situatie in Somalië, waaronder Somaliland, naar de Tweede Kamer gegaan en mogelijke invoering van een categoriaal beleid voor Somaliland is daarbij geen onderwerp van discussie geworden.
Het beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn maakt de zaak evenmin anders. In zijn aanvullende standpunt van 15 januari 2010 heeft verweerder erop gewezen dat, nu eiser laatstelijk in Somaliland heeft verbleven, bezien dient te worden of aldaar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 (LJN: BI4791). Uit de ambtsberichten over Somalië volgt niet dat de situatie in Somaliland dermate uitzonderlijk is dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, het reële risico loopt op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Ter zitting heeft verweerder daarbij gewezen op een uitspraak van de AbRS van 15 juni 2009 (nr. 200902325/1, www.raadvanstate.nl).
Overwegingen ten aanzien van het beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn
8.1. Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank er, gelet op de eerder door eiser gevoerde procedures, van uit dat het volgende in rechte vaststaat:
- eiser is afkomstig uit Balcad, in Centraal-Somalië;
- eisers gestelde Gaboye-Tumal afkomst is ongeloofwaardig bevonden;
- eiser loopt geen reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM in verband met zijn persoonlijke omstandigheden;
- eiser heeft na 1997 zeven maanden zonder problemen in Hargeisa, Somaliland, verbleven.
8.2. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding, gelijk verweerder heeft gedaan, om eerst te beoordelen of er voor eiser in Somaliland sprake is van een vestigingsalternatief. Indien daarvan sprake is, heeft de vraag of er in Balcad sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin een ieder, louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt op ernstige schade als gevolg van een binnenlands gewapend conflict in dit geschil immers geen zelfstandige betekenis.
9.1. Volgens paragraaf C4/2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief, rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen. Volgens paragraaf C24/24.6.1 van de Vc 2000 voert verweerder ten aanzien van Somalië het beleid dat wordt aangenomen dat er in beginsel geen binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief is, tenzij de individuele vreemdeling onder naar plaatselijke maatstaven gemeten redelijke omstandigheden tenminste zes maanden heeft verbleven in Puntland (…), Somaliland (in de periode vanaf 1997), Sool, of Sanaag. Hierbij geldt als verdere voorwaarde dat de vreemdeling in het desbetreffende gebied bescherming van de zijde van zijn clan kan krijgen. De rechtbank stelt vast dat dit onderdeel van het beleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Somalië sinds het bestreden besluit niet is gewijzigd.
9.2. Eiser heeft betwist dat Somaliland als vestigingsalternatief kan gelden en daartoe, onder verwijzing naar het ambtsbericht inzake Somalië van oktober 2009 van de minister van Buitenlandse Zaken, primair aangevoerd dat de mate van willekeurig geweld in Somaliland dermate groot is dat eenieder, louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt op ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
9.3.1. In het ambtsbericht staat vermeld dat de veiligheidssituatie in geheel Somalië, met inbegrip van Somaliland en Puntland, slecht is. In het ambtsbericht staat voorts, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:
“2.3.3 Noord-Somalië
In de voorheen als relatief stabiel gekenmerkte gebieden Somaliland en Puntland vonden op 29 oktober 2008 nagenoeg tegelijkertijd vijf zelfmoordaanslagen plaats, waarbij in totaal rond de 40 mensen om het leven kwamen. Deze aanslagen werden gepleegd terwijl in Nairobi een conferentie van de IGAD plaatsvond over de problemen in Somalië. In Somaliland waren het presidentiële paleis, het Ethiopische consulaat en de UNDP compound doelwit, in Puntland kantoren van de Puntland Intelligence Service. Vermoedelijke daders zijn leden van Al-Shabaab. Amerika verdenkt Al-Qaeda ervan Al-Shabaab te hebben geholpen en zodoende medeverantwoordelijk te zijn voor de aanslagen. Het doel van de aanslagen was vermoedelijk Somaliland en Puntland mee te zuigen in de chaos die in Zuid- en Centraal-Somalië heerst en aan te tonen dat de daders overal en op elk moment kunnen toeslaan. In de verslagperiode was de veiligheidssituatie in Noord-Somalië slecht.
2.3.3.1 Somaliland
Naast criminaliteit gelden mogelijke terreuraanslagen en ongeregeldheden in het kader van de verkiezingen als bedreigingen voor de veiligheid in Somaliland. In de verslagperiode hebben clangevechten plaatsgevonden in het westen van Somaliland. Er is echter geen duidelijk beeld te geven van welke milities van (sub)clans het meest met elkaar in gevecht zijn. Voorts werd op deelnemers van een demonstratie van de oppositiepartij Kulmiye geschoten door het Somalilandse leger. In algemene zin was de veiligheidssituatie in Somaliland minder slecht dan in Centraal- en Zuid-Somalië en Puntland.”
9.3.2. De rechtbank is van oordeel dat de enkele verwijzing van eiser naar bovengenoemde passages onvoldoende is voor het oordeel dat een Somaliër die meer dan zes maanden op veilige wijze in Somaliland heeft verbleven, zich aldaar niet kan vestigen vanwege de algemene situatie in Somaliland.
9.4.1. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat Somaliland evenwel toch niet als vestigingsalternatief kan gelden in verband met eisers persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat eiser een jonge man is die tot de Gaboye-Tumalclan behoort en dat eiser al zeven jaar buiten Somalië verblijft.
9.4.2 Ten aanzien van eisers gestelde Gaboye-Tumalafkomst, de rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij stelt in Somaliland geen bescherming van zijn clan te kunnen verkrijgen, merkt de rechtbank op dat in de vorige procedures reeds is vastgesteld dat eiser deze afkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Eisers beroep hierop kan dan ook om die reden niet slagen.
Voorts maakt eisers zevenjarig verblijf hier in Nederland evenmin dat Somaliland niet als vestigingsalternatief kan gelden. Eisers verwijzing naar paragraaf 4.3 (pag. 75) van het ambtsbericht van oktober 2009, althans zo begrijpt de rechtbank deze verwijzing, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Weliswaar volgt uit deze paragraaf dat kinderen en jongeren na langdurig verblijf in het buitenland, bij terugkeer in Somalië in een kwetsbare positie kunnen komen te verkeren omdat hun gewoonten en taalgebruik mogelijk veranderd zijn en dat dit bij de lokale bevolking afwijzing en mogelijk geweld op kan roepen, maar naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet op grond van zijn gestelde leeftijd – eiser was ten tijde van het bestreden besluit 36 jaar - onder de categorie jongere worden geschaard. Dit geldt eveneens voor eisers stelling dat hij als jonge man als een potentiële tegenstander van de vele milities in Somalië zal worden gezien. Daargelaten dat deze stelling niet nader is onderbouwd, vermag de rechtbank niet in te zien op grond waarvan eiser als een jonge Somalische man kan worden betiteld.
9.5. Nu uit het voorgaande volgt dat eiser een vestigingsalternatief in Somaliland kan worden tegengeworpen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b van de Vw 2000 toekomt.
Overwegingen ten aanzien van het beroep op categoriale bescherming
10.1. Terzake van de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
10.2. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder in het bestreden besluit wel afdoende gemotiveerd waarom een categoriaal beschermingsbeleid voor Somaliland niet geïndiceerd is. In het besluit wordt immers verwezen naar het WBV 2008/12, waarin expliciete overwegingen zijn gewijd aan het categoriaal beschermingsbeleid. Eiser heeft niet nader onderbouwd waarom de overwegingen in het WBV 2008/12 niet deugdelijk zijn. De stelling van eiser dat na het nemen van het besluit de veiligheidssituatie in Somaliland is verslechterd leidt evenmin tot het oordeel dat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid thans geïndiceerd is. Eisers enkele verwijzing naar de onder rechtsoverweging 8.2 vermelde passages uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalië ten aanzien van de situatie in Somaliland is in ieder geval onvoldoende om te kunnen oordelen dat verweerder in redelijkheid niet kan afzien van het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Somalië. De vraag of verweerder in redelijkheid tot afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië heeft kunnen komen, heeft voor de beoordeling van het onderhavige geschil, nu eiser in Somaliland kan verblijven, voorts geen toegevoegde waarde.
Slotconclusie en proceskosten
11. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat er geen reden is om anders te beslissen dan in het besluit van 27 september 2007. Derhalve verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
12. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en J.C. Boeree, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.