Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van Srilankaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 21 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 22 januari 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, geregistreerd onder nummer AWB 09/02131, waarbij is verzocht uitzetting te voorkomen totdat op het beroepschrift is beslist. Dit verzoek is op 12 februari 2009 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.P. Shanthan, tolk in de Tamil taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser heeft de Srilankaanse nationaliteit, is Tamil en is afkomstig uit Jaffna (de Noordelijke Provincie). In de periode van 1995 tot 1999 heeft eiser in verschillende vluchtelingenkampen gezeten. In 1998 is eiser geraakt door granaatscherven, waarbij hij gewond is geraakt aan zijn hoofd en zijn benen. Hieraan heeft eiser een litteken aan zijn hoofd overgehouden. Toen eiser op school zat, is hij in 1999 benaderd door de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). De LTTE wilde dat eiser zou deelnemen aan militaire trainingen, hetgeen hij heeft geweigerd. Daarna is eiser in Mannar gaan wonen. Op 2 mei 2008 is eiser in Colombo gearresteerd door de Criminal Investigation Department (CID). Eiser werd door de CID verdacht van betrokkenheid bij de LTTE vanwege het litteken op zijn hoofd. Eiser heeft toen één maand vastgezeten. Hij is vrijgelaten nadat zijn moeder een brief heeft gekregen van het dorpshoofd van Mannar waarin was vermeld dat eiser iemand was zonder problemen. In maart 2008 is eisers zwager ontvoerd door de CID, eiser heeft sindsdien niets meer van hem vernomen. In september /oktober 2008 is eiser naar Dubai gegaan, omdat hij zich in Europa wilde vestigen. Toen dit niet lukte, is eiser teruggekeerd naar Sri Lanka. Begin januari 2009 is eiser uit Mannar vertrokken naar Colombo. Eiser is vervolgens op 15 januari 2009 per vliegtuig uit Sri Lanka vertrokken naar Nederland, alwaar hij op 16 januari 2009 is aangekomen. Op 17 januari 2009 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
2. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
4. Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank, evenals verweerder, uit van de door eiser gestelde feiten, zoals samengevat in onderdeel 2 van deze uitspraak. Voor zover eiser het in de zienswijze ingenomen standpunt heeft gehandhaafd dat hij bij de uitreis wel degelijk problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze stelling in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Gelet op eisers uitdrukkelijke verklaring tijdens het nader gehoor dat hij geen problemen heeft ondervonden bij de uitreis, valt niet in te zien dat deze verklaring door middel van correcties en aanvullingen zonder nadere onderbouwing kan worden gewijzigd. Voorts heeft eiser in de beroepsfase een aantal stukken overgelegd, waaronder een stuk waarvan hij stelt dat daaruit blijkt dat aan zijn vrijlating een meldplicht was verbonden. Verweerder heeft over dit stuk ter zitting opgemerkt dat, voor zover ervan uit zou moeten worden gegaan dat het authentiek is, uit eisers asielrelaas niet is gebleken dat hij problemen heeft ondervonden doordat hij zich niet aan deze meldplicht heeft gehouden. Nu eiser niet op deze conclusie heeft gereageerd, is de rechtbank van oordeel dat dit stuk niet bijdraagt aan zijn asielrelaas en derhalve niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Ook overigens heeft eiser niet onderbouwd welke relevantie de in beroep overgelegde aanvullende documenten hebben voor de beoordeling van het beroep.
5. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of aan eiser, al dan niet op grond van eisers persoonlijke omstandigheden, een verblijfsvergunning moet worden verleend op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6.2. Ingevolge artikel 3.105d, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt onder folteringen, onmenselijke behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal gewapend conflict.
6.3. Met voornoemde bepaling in het Vb 2000 heeft verweerder uitvoering gegeven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: artikel 15c van de Definitierichtlijn).
7.1. In de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) geoordeeld dat artikel 15c van de Definitierichtlijn ziet op de situatie waarin de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict dermate hoog is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een vreemdeling, bij terugkeer naar zijn land van herkomst louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon.
7.2. Eiser heeft in de aanvullende gronden van 6 januari 2010 en ter zitting zijn beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn aldus toegelicht. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Sri Lanka van september 2009 blijkt dat tot 18 mei 2009 sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Uit het ambtsbericht en de overige door hem overgelegde stukken blijkt voorts dat in het noorden en oosten van Sri Lanka, in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit, sprake is (geweest) van een uitzonderlijke situatie waarin hij, louter door zijn aanwezigheid, het risico liep op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom en op grond van welke criteria daarvan geen sprake is (geweest). Daarbij is tevens van belang dat eiser weliswaar van 2001 tot 2008 in Mannar heeft verbleven, maar dat hij daarna ook daarvandaan heeft moeten vluchten. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder niet kan volstaan met een oordeel over de uitzonderlijke situatie, maar dat hij, ook indien daarvan geen sprake is, nog zal dienen te beoordelen of er sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld, waarin eiser specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. Uit het ambtsbericht blijkt dat met de beëindiging van het gewapend conflict nog geen einde is gekomen aan de hoge mate van willekeurig geweld en mensenrechtenschendingen jegens de Tamil burgerbevolking. Eiser verwijst in dit kader naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, van 20 november 2009 (AWB 09/39787), zittingsplaats Haarlem, van 3 juli 2009 (AWB 08/36557) en 12 november 2009 (AWB 08/40914) en rapporten van Human Rights Watch (HRW), Amnesty International, het standpunt van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 8 december 2009 en de richtlijnen voor beoordeling van asielverzoeken van Srilankanen van de UNHCR van 9 april 2009. De UNHCR stelt dat er geen verblijfsalternatief is in Colombo voor Tamils afkomstig uit het noorden en het oosten. De uitspraken waarnaar verweerder verwijst zijn niet relevant voor de beoordeling van dit geschil, nu daarin uitsluitend een oordeel is gegeven over de vraag of sprake was van een uitzonderlijke situatie op 3 oktober 2007 en op 16 oktober 2009, derhalve van ruim vóór de escalatie en van geruime tijd na afloop van het gewapende conflict, aldus eiser.
7.3. Verweerder heeft in reactie op het aanvullende standpunt van eiser opgemerkt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) nog nooit heeft aangenomen dat sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009, zoals ook blijkt uit de uitspraken inzake NA tegen het VK (17 juli 2008, LJN: BF0248) en FH tegen Zweden (20 januari 2009, LJN: BH3275). Verweerder wijst er voorts op dat de veiligheidssituatie in Sri Lanka is gewijzigd, zoals ook blijkt uit het laatste ambtsbericht van 14 september 2009 en het naar aanleiding van dit ambtsbericht verschenen Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/25. Tegen de door eiser aangehaalde uitspraken heeft verweerder hoger beroep ingesteld. Verweerder weet zich gesteund door de uitspraken van de AbRS van 7 oktober 2009 (LJN: BK4906) en van 14 december 2009 (nr. 200908769/1, www.raadvanstate.nl). De door eiser genoemde landeninformatie maakt het niet anders, nu een deel van deze stukken bij de totstandkoming van het ambtsbericht is betrokken en de overige stukken ook zien op de periode die door het ambtsbericht wordt beslagen. Uit de overgelegde informatie kan niet worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in de periode tussen 3 oktober 2007 en 18 mei 2009 is verslechterd. Ook kan hieruit niet worden geconcludeerd dat (jonge) Tamils behoren tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling en waarvoor specifieke individuele kenmerken niet zijn vereist. De door de UNHCR genoemde categorieën wijzen ook op een individuele benadering. Ook HRW trekt in de overgelegde stukken geen conclusies ten aanzien van (jonge) Tamils, maar spreekt met name in algemene zin over de mensenrechtensituatie in bepaalde delen van Sri Lanka. Ten slotte heeft verweerder nogmaals gewezen op de motivering in het bestreden besluit waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt op individuele gronden een risico in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te lopen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat er in het bestreden besluit vanuit is gegaan dat eiser terugkeert naar Mannar, waar hij voor zijn vertrek heeft verbleven.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.1. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser kennelijk stelt, het niet eerst aan verweerder is om te motiveren waarom er geen sprake is (geweest) van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict dermate hoog is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon.
8.2. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet heeft gesteld dat in heel Sri Lanka sprake is (geweest) van een situatie als hiervoor omschreven. Evenmin is gesteld of gebleken dat in het deel van Sri Lanka waar eiser in ieder geval van 2001 tot april 2008 heeft verbleven en ook daarna volgens zijn eigen verklaring nog enige malen naartoe is gereisd, sprake is (geweest) van een uitzonderlijke situatie. In het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2009 staat het volgende over de veiligheidssituatie in Mannar vermeld:
“Mannar staat sinds juli 2008 weer onder regeringscontrole en wordt aangemerkt als postconflictgebied. Gedurende de verslagperiode voerde de regering ook in het district Mannar extra veiligheidsmaatregelen in om LTTE acties en infiltratie te voorkomen. Er werden extra patrouilles uitgevoerd. Inwoners werden ernstig beperkt in hun bewegingsvrijheid. De toegang tot Mannar was gedurende de verslagperiode aan restricties verbonden (…). In Mannar werden gedurende de verslagperiode eveneens (gevluchte) ontheemden uit LTTE gebied opgevangen (…). De militaire beslechting van het conflict medio mei 2009 heeft voor zover bekend nog niet tot normalisering van de situatie geleid.”
Uit deze passage valt niet af te leiden dat er in Mannar sprake is geweest van een verslechtering van de veiligheidssituatie na 3 oktober 2007 of na juli 2008. Reeds daarom kan deze beroepsgrond van eiser niet slagen. De stelling dat er voor Tamils afkomstig uit het noorden en oosten van Sri Lanka geen verblijfsalternatief (de rechtbank leest: vestigingsalternatief) in Colombo zou zijn, kan eiser daarom ook niet baten.
9. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder, in het geval er sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands gewapend conflict, eveneens had dienen te beoordelen of eiser, gelet op zijn persoonlijke kenmerken, een verhoogd risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond evenmin kan slagen, nu eiser niet nader heeft onderbouwd op welke wijze hij, of Tamils in het algemeen, een verhoogd risico zouden lopen slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Nu eiser in dit kader enkel heeft gewezen op zijn gestelde verhoogde risico op arrestatie, betreft het immers geen schade als gevolg van willekeurig geweld.
10.1. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij, gelet op zijn afkomst en specifieke individuele kenmerken en bezien in het licht van de algemene situatie, een verhoogd risico loopt slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat verweerder daarbij terecht heeft gewezen op het arrest van het EHRM inzake NA tegen het VK. Daarin heeft het EHRM geoordeeld dat de gedwongen terugkeer van Tamils naar Sri Lanka niet automatisch een schending van dit verdragsartikel oplevert
(§ 125). Afzonderlijke individuele risicofactoren leveren ook niet een dergelijke schending op. Het is echter mogelijk dat alle relevante individuele risicofactoren tezamen, in samenhang bezien in het licht van de algemene situatie, wel een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren (§ 130).
10.2. Eiser heeft aangevoerd dat de volgende risicofactoren op hem van toepassing zijn:
a. Eiser behoort tot de Tamil-bevolkingsgroep;
b. Eiser is afkomstig uit Jaffna;
c. Eiser is een jonge man;
d. Eiser is eerder gedetineerd geweest op verdenking van LTTE-activiteiten;
e. Eiser is een meldplicht opgelegd, waaraan hij zich niet heeft gehouden;
f. Eiser heeft grote littekens op zijn lichaam, die eerder aanleiding hebben gevormd voor het vragen van steekpenningen en voor zijn detentie;
g. Eiser heeft geen verblijfsalternatief in Colombo, dit is hem ook niet tegengeworpen;
h. Eiser verblijft in een Europees land, waar hij een asielverzoek heeft ingediend.
10.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden genoemd onder e, g en h niet op eiser van toepassing zijn, althans niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil. Ten aanzien van de omstandigheid onder g heeft verweerder opgemerkt dat volgens het beleid Colombo altijd als verblijfsalternatief wordt tegengeworpen. Dat dit niet expliciet in de beschikking staat doet daar niet aan af. Beoordeeld is immers of eiser kan terugkeren naar Mannar en niet naar Colombo of Jaffna. Eiser is weliswaar gedetineerd geweest, maar is weer vrijgelaten met behulp van een brief van het dorpshoofd, waarin staat dat eiser geen banden heeft met de LTTE. Daarna is hij zonder problemen uitgereisd naar Dubai en weer ingereisd. Eiser heeft zich ook gedurende lange tijd zonder problemen staande kunnen houden. Derhalve is eisers asielrelaas onvoldoende zwaarwegend.
10.4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit op alle relevante risicofactoren is ingegaan. Eiser heeft de omstandigheid onder e eerst in beroep aangevoerd, en zoals reeds onder rechtsoverweging 4 is overwogen, wordt dit wegens tegenstrijdigheid met het eerder naar voren gebrachte asielrelaas bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing gelaten. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat omstandigheid genoemd onder g relevantie mist, nu beoordeeld is of eiser kan terugkeren naar Mannar. In het arrest NA tegen het VK oordeelde het EHRM dat er voor die vreemdeling een reëel risico was dat hij bij terugkeer op het vliegveld in Colombo gearresteerd zou worden. Belangrijke factoren die daarbij werden meegewogen waren, behalve zijn etnische afkomst, geslacht en leeftijd, de eerdere verdenking van lidmaatschap van de LTTE en het gedaan hebben van een asielverzoek in het buitenland, zijn terugkeer vanuit Londen – een plek waar veel fondsenwerving voor de LTTE plaatsvindt – en het hebben van familieleden bij de LTTE. De laatste twee genoemde factoren zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts overwogen dat eiser na in september /oktober 2008 naar Dubai te zijn gereisd uit vrije wil is teruggekeerd naar Sri Lanka en dat zich bij de in- en uitreis geen ernstige problemen hebben voorgedaan. De enkele stelling van eiser ter zitting dat veel Srilankanen naar Dubai heen en weer reizen als gastarbeider en geen visum nodig hebben, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Bij deze risicofactor speelt blijkens het arrest van het EHRM een rol dat de Srilankaanse autoriteiten in het land waar asiel is aangevraagd de namen van personen die vervangende reisdocumenten aanvragen zouden kunnen doorgeven. Eiser heeft niet nader onderbouwd hoe in zijn geval bekend zou zijn geworden dat hij, terwijl hij in het bezit is van een geldig paspoort, een asielverzoek in Europa heeft ingediend. Ten aanzien van eisers eerdere detentie merkt de rechtbank voorts op dat, zoals reeds overwogen, eiser nadien geen noemenswaardige problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden. De overige door eiser aangedragen omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende dragend voor het standpunt dat in verband met die factoren bij terugkeer sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
10.5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een zodanig samenhang van individuele risicofactoren dat eiser het reële risico loopt bij terugkeer te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
11. Derhalve verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
12. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en R.H.G. Odink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.