ECLI:NL:RBSGR:2010:BL8390

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/25472
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Somaliër uit Mogadishu wegens motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 5 maart 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen. Eiser, van Somalische nationaliteit en afkomstig uit Mogadishu, heeft zich beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarin wordt gesteld dat lidstaten bescherming moeten bieden aan personen die bij terugkeer naar hun land van herkomst een reëel risico lopen op ernstige schade door willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de herkomst van eiser uit Mogadishu en zijn nationaliteit niet in geschil zijn. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een gewapend conflict. De verweerder had in zijn besluit onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een uitzonderlijke situatie die bescherming rechtvaardigt. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de verweerder te algemeen was en niet voldeed aan de eisen van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Als gevolg van dit motiveringsgebrek heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 juli 2009 vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/25472
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van Somalische nationalitieit,
eiser,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 juli 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar.
Op 14 juli 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 februari 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser doet een beroep op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
3. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
4. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (nr. 200702174/2/V2, JV 2009/291), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling gezien de daaraan door het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
5. Gelet op het voorgaande zal het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de beoordeling van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 worden betrokken.
6. De rechtbank stelt vast dat de door eiser gestelde herkomst uit Mogadishu en Somalische nationaliteit niet in geschil zijn. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een (binnenlands) gewapend conflict. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of zich in deze delen van Somalië een uitzonderlijke situatie voordoet, als vorenbedoeld.
7. Ten betoge dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een uitzonderlijke situatie heeft eiser in de bestuurlijke fase, naast verwijzingen naar een aantal uitspraken, de volgende documenten overgelegd, dan wel daarnaar verwezen:
- het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht),
- een brief van VluchtelingenWerk Nederland aan de woordvoerders van de Tweede Kamer inzake het asielbeleid van 8 mei 2009,
- een brief van de UNHCR aan de Staatssecretaris van Justitie van 8 mei 2009,
- een brief van Amnesty International aan de leden van de vaste commissie voor Justitie van 23 april 2009,
- een persbericht van 19 juni 2009 van Amnesty International met de titel: “Somalia: End indiscriminate shelling in Mogadishu”.
8. Verweerder heeft zich in het besluit van 14 juli 2009, en het daarin ingelaste voornemen, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn individuele geval sprake is van een reëel risico op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Uit informatie van gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het ambtsbericht, blijkt niet dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Somalië louter door zijn aanwezigheid aldaar het in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde risico loopt. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM zal een uitzonderlijke situatie als vorenbedoeld zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen en het EHRM heeft dergelijke omstandigheden nog nimmer aangenomen. Dat in Somalië sprake is van een geweldssituatie waarbij slachtoffers vallen is op zichzelf niet voldoende, aldus verweerder
9. De rechtbank stelt voorop dat het ambtsbericht weliswaar betrekking heeft op de periode van 1 september 2008 tot en met 20 februari 2009 en derhalve niet op de omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit doch destijds wel het meest recente algemene ambtsbericht betrof waarop de besluitvorming kon worden gebaseerd. Uit dit ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht is gebleven. De hevigste gevechten tijdens deze verslagperiode vonden (onder andere) plaats in Mogadishu. Het is volgens het ambtsbericht niet mogelijk een volledig overzicht te geven van de veiligheidsincidenten tijdens de verslagperiode.
Uit het ambtsbericht blijkt dat gedurende de verslagperiode een conflict werd uitgevochten tussen regeringstroepen enerzijds en een complex geheel van rebellengroeperingen anderzijds. Deze rebellengroeperingen bestrijden elkaar ook onderling. De gewelddadigheden vinden dus plaats tussen diverse groeperingen. Uit het ambtsbericht komt voorts naar voren dat alle groeperingen in het conflict zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen, door burgers zonder aanzien des persoons aan te vallen en in dichtbevolkte gebieden zware wapens en geïmproviseerde explosieven te gebruiken, hetgeen erop wijst dat het geweld een willekeurig karakter heeft.
De gewelddadigheden hebben veel burgerslachtoffers tot gevolg. Bij gevechten tussen juni en september 2008 kwamen, aldus het ambtsbericht, volgens schattingen meer dan 800 burgers om het leven. Ook in Mogadishu is de veiligheidssituatie slecht gebleven. Gedurende de verslagperiode werden in Mogadishu geregeld in vaak lukrake aanvallen zware wapens als artillerie, mortieren en bermbommen gebruikt, waarbij veel burgerslachtoffers vielen. Tijdens gevechten in september 2008 vonden ten minste 100 mensen de dood en raakten minstens 300 mensen gewond. Ten slotte vermeldt het ambtsbericht dat de geweldsincidenten plaatsvonden in een context van straffeloosheid en gebrek aan overheidsgezag die gedurende de verslagperiode in grote delen van Somalië heerste. Amnesty International vermeldt dat de mensenrechtensituatie in Somalië het afgelopen jaar is verslechterd, bij het ontbreken van een centrale overheid.
10. Ter zitting is aan de orde geweest een uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010, nr. 200905117/1/V2, waarin is geoordeeld dat, zakelijk gesteld, verweerder ten aanzien van een uit Mogadishu afkomstige Somaliër, in relatie tot hetgeen die vreemdeling in die zaak had aangevoerd, onvoldoende had gemotiveerd waarom geen sprake was van een uitzonderlijke situatie. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat deze uitspraak wordt bestudeerd en dat hij thans aldus in deze zaak geen aanvullend standpunt ter zake zal innemen.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser in het geding heeft gebracht omtrent de algemene veiligheidssituatie in het betrokken gebied, zoals hiervoor in rechtsoverweging 9 nader aangeduid en waarvan gesteld noch gebleken is dat deze ten tijde van het besluit van 14 juli 2009 was gewijzigd, zodanig is dat verweerder niet heeft mogen volstaan met de in rechtsoverweging 8 weergegeven, in zeer algemene bewoordingen gestelde, motivering. De rechtbank is van oordeel dat wegens dit motiveringsgebrek het beroep gegrond is wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en het besluit van 14 juli 2009 voor vernietiging in aanmerking komt. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, behoeft reeds daarom geen bespreking meer.
11. Derhalve is het beroep gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank, waartoe verweerder een nota zal worden toegestuurd.
De beslissing
De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 14 juli 2009;
III. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-. Dit bedrag dient te worden betaald aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van drs. G. Sassen, griffier.
De griffier,
De rechter?,
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).