ECLI:NL:RBSGR:2010:BL7327

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/28693
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de verblijfsrichtlijn op een familielid van een EU-burger in het kader van een visumaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 februari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Thaise vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een inreisvisum. Eiseres is de moeder van een vrouw die getrouwd is met een Nederlandse man, referent, en heeft aangevoerd dat zij rechten ontleent aan de verblijfsrichtlijn 2004/38/EG, omdat zij financieel afhankelijk is van haar dochter en referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres structureel financiële steun ontvangt van haar dochter en referent, en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking zou komen voor een visum. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van de minister van Buitenlandse Zaken vernietigd moet worden vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank benadrukt dat eiseres als familielid moet worden aangemerkt volgens de verblijfsrichtlijn, en dat de vereisten voor visumverlening niet correct zijn toegepast. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644, en moet het betaalde griffierecht van € 150 worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/28693
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiseres [naam], van Thaise nationaliteit,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
en:
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag van 21 augustus 2008 om verlening van een inreisvisum afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 7 augustus 2009 ongegrond verklaard. Op 7 augustus 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
In het geding wordt uitgegaan van de volgende feiten
De dochter van eiseres, mevrouw H, van Thaise nationaliteit, is getrouwd met de heer B, van Nederlandse nationaliteit (referent). De dochter van eiseres heeft zich bij haar echtgenoot gevoegd nadat hij naar Duitsland was verhuisd. Vervolgens zijn zij en haar echtgenoot naar Nederland gegaan. Op 14 augustus 2007 is aan de dochter van eiseres een verblijfsdocument in Nederland verleend met als doel “Verblijf als gemeenschapsonderdaan bij burger van de Unie”.
3. Standpunten van partijen
1.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - zakelijk weergegeven en voor zover relevant - op het volgende standpunt gesteld. Voor zover eiseres op grond van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de verblijfsrichtlijn) aanspraak wil maken op verblijf bij de Nederlandse echtgenoot van haar dochter, overweegt verweerder het volgende. De echtgenote van referent die met hem is teruggekeerd naar Nederland, verliest op grond van artikel 7 van Richtlijn 2004/38 niet de uit de verblijfsrichtlijn voortvloeiende rechten. Verweerder verwijst hierbij naar het arrest Eind van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 december 2007 (LJN: BC1839). Niet is gebleken dat eiseres op grond van artikel 2, tweede lid, onder d, juncto artikel 3, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn samen met referent in Duitsland heeft verbleven. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten met de verblijfsrichtlijn. Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat eiseres voor haar levensonderhoud en/of medische verzorging geheel afhankelijk is van referent en zijn echtgenote en dat eiseres reeds op grond daarvan rechten kan ontlenen aan de verblijfsrichtlijn. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiseres op grond van de regelgeving ten aanzien van het verlenen van een Schengenvisum evenmin in aanmerking komt voor een visum.
1.2. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat aan eiseres kan worden toegegeven het bestreden besluit een ongerijmdheid bevat. Het besluit vermeldt immers enerzijds dat referent en zijn echtgenote na terugkeer naar Nederland hun rechten op grond van de verblijfsrichtlijn niet verliezen, terwijl er anderzijds staat dat referent en zijn echtgenote in Nederland geen rechten kunnen ontlenen aan de verblijfsrichtlijn. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat niet in geschil is dat referent en zijn echtgenote in Nederland rechten kunnen ontlenen aan de verblijfsrichtlijn. Dit blijkt ook uit de aan de echtgenote van referent verleende verblijfsvergunning, aldus verweerder.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Referent en de dochter van eiseres ontlenen rechten aan de verblijfsrichtlijn. Eiseres is een afhankelijk familielid van referent in de zin van artikel 2, onder d, van de Verblijfsrichtlijn en kan daarom ook rechten ontlenen aan de verblijfsrichtlijn. Teneinde daarvan gebruik te kunnen maken zonder onnodige complicaties op Schiphol die zich voor kunnen doen bij aankomst zonder visum, wenst eiseres zich vooraf van een inreisvium te voorzien. Haar dienen alle faciliteiten te worden verstrekt bij deze aanvraag. Verweerder heeft ten onrechte getoetst aan de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Ook heeft verweerder in strijd met artikel 7:2 van de Awb de belanghebbenden niet gehoord alvorens een beslissing te nemen.
4. Overwegingen
1. In artikel 2, aanhef en tweede lid, onder d, van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat voor de toepassing van deze richtlijn onder familielid onder meer wordt verstaan de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn.
2. In artikel 3, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
3. In artikel 5, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn is bepaald dat onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied laten binnenkomen. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, mogen familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. De lidstaten verlenen deze personen alle faciliteiten om de nodige visa te verkrijgen.
4. In artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 539/2001 is bepaald dat onderdanen van de in de lijst van bijlage 1 opgenomen derde landen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum. In voornoemde bijlage I van Verordening 539/2001 is onder meer Thailand opgenomen.
5. In artikel 8.7, eerste lid en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 zijn artikel 2 en 3 van de verblijfsrichtlijn geïmplementeerd. Dit artikel ziet op dezelfde kring van personen, hetgeen ook niet in geschil is.
6. In paragraaf A2/6.2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is, voor zover van belang, vermeld dat ten aanzien van bepaalde categorieën familie- en gezinsleden van onderdanen van de EU, als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000 die ingevolge Verordening (EG) nr. 539/2001 visumplichtig zijn, gunstigere regels gelden met betrekking tot de aanvraag en afgifte van visa. Ongeacht de beoogde verblijfsduur kan voor inreis worden volstaan met een (Schengen)visum kort verblijf. Het familielid hoeft bovendien niet te voldoen aan de criteria voor visumverlening die zien op tijdige terugkeer naar het land van herkomst en hoeft ook niet te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Om die redenen is het familielid of gezinslid vrijgesteld van het beantwoorden van vragen op het visum-aanvraagformulier met betrekking tot die criteria. Bovendien dient het visum versneld en kosteloos te worden verstrekt. Ten aanzien van de kring van familieleden en gezinsleden, voor wie de gunstigere regels gelden, wordt verwezen naar artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, van het Vb 2000. Het gaat hier uitsluitend om bepaalde familieleden of gezinsleden van een onderdaan van de EU welke onderdaan gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer. De onderdaan van de EU dient zich te begeven naar of te verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en het familielid of gezinslid dient deze onderdaan te begeleiden of zich bij hem te voegen. Om in aanmerking te komen voor de toepassing van de gunstigere regels met betrekking tot de aanvraag en afgifte van visa dient te visumplichtige vreemdeling met objectieve bewijzen aan te tonen dat hij familielid of gezinslid is van een onderdaan van de EU, de EER of Zwitserland, als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid van het Vb 2000. Indien de familierechtelijke relatie als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid van het Vb 2000 niet overtuigend kan worden aangetoond, geldt het reguliere visumbeleid. Wanneer is aangetoond dat de aanvrager een familielid is als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid kan de aanvraag om een visum slechts worden geweigerd:
a. indien hij op grond van zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt;
b. in het geval van potentieel epidemische ziekten zoals gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondsheidsorganisatie (…)
c. in het geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals een schijnhuwelijk.
7. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de volgende omstandigheden tussen partijen niet in geschil zijn. De dochter van eiseres is van Thaise nationaliteit en zij is getrouwd met referent die de Nederlandse nationaliteit heeft. De dochter van eiseres en referent kunnen rechten ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. Eiseres is de moeder is van de echtgenote van referent.
8.1. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de hiervoor bedoelde gunstigere regels voor verlening van een visum op eiseres van toepassing zijn. In dit kader dient de vraag te worden beantwoord of eiseres een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn is die ten laste is van de referent en/of van zijn echtgenote. Niet is in geschil dat eiseres heeft aangetoond een bloedverwant in opgaande lijn te zijn van echtgenote van referent. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres heeft aangetoond dat zij ten laste is van referent
en zijn echtgenote.
8.2. Eiseres stelt dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij ten laste is van referent en haar dochter. Verweerder stelt hiertegenover dat eiseres dit niet heeft aangetoond, omdat niet is gebleken dat zij structureel geld ontvangt van referent en haar dochter. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat van belang wordt geacht dat uit de overgelegde afschriften blijkt dat referent andere bedragen heeft overgemaakt dan hij tijdens de hoorzitting van 15 mei 2009 had verklaard. De rechtbank overweegt in dit kader dat aan verweerder kan worden toegegeven dat er verschil bestaat in de hoogte van de bedragen. Ter hoorzitting is verklaard dat referent maandelijks tussen de € 100 en de € 150 naar eiseres overmaakt voor haar levensonderhoud, terwijl in januari en april 2008 en in maart 2009 meer dan € 150 euro is overgemaakt naar eiseres. Dit laat echter onverlet dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat eiseres maandelijks geld ontvangt van referent. Door referent zijn bankafschriften overgelegd, gedateerd van 18 januari 2008 tot en met 24 april 2009, waaruit blijkt dat hij maandelijks geld naar eiseres overmaakt. Tevens zijn de Thaise dagafschriften van de credit card die op naam staat van eiseres’ dochter, gedateerd van 1 juli 2007 tot en met mei 2009, overgelegd. Eiseres heeft gesteld dat zij gebruik maakt van die credit card. Op basis van de afschriften kan worden geconstateerd dat er van deze credit card regelmatig gebruikt wordt gemaakt. Verder is een verklaring van de Thaise overheid overgelegd van 19 mei 2009, waarin wordt verklaard dat eiseres geen inkomen heeft en dat zij geld ontvangt van haar schoonzoon. Op grond van de overgelegde documenten is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat is gebleken dat eiseres structureel financiële steunt ontvangt van haar dochter en referent. Daarom heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en/of omstandigheden hij tot het oordeel is gekomen dat uit de stukken niet blijkt dat eiseres ten laste is van haar dochter en referent. Voorts acht de rechtbank van belang dat uit het beleid noch uit de verblijfsrichtlijn volgt dat de in onderhavige zaak overgelegde stukken niet kunnen volstaan ter onderbouwing van de afhankelijkheid. In dit verband verwijst de rechtbank naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 9 januari 2007 inzake Jia (C-1/05)) waarin het Hof heeft bepaald dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel. Gezien het bovenstaande is er sprake van een motiveringsgebrek, op grond waarvan het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
8.3. Eiseres stelt voorts dat nu haar dochter en referent rechten ontlenen aan de verblijfsrichtlijn, zij eveneens rechten kan ontlenen aan die richtlijn, omdat zij dient te worden aangemerkt als familielid zoals bedoeld in artikel 8.7, eerste lid en tweede lid, van het Vb 2000. Verweerder stelt hiertegenover dat, nu eiseres niet bij referent in Duitsland heeft verbleven er geen aanknopingspunten met de verblijfsrichtlijn zijn, waardoor eiseres niet in aanmerking komt voor een visum. De rechtbank overweegt in dit verband dat in bovenvermeld beleid zoals neergelegd in de paragraaf A2 /6.2.2.2 van de Vc 2000 dit niet als vereiste wordt vermeld, waarbij de rechtbank er nogmaals op wijst dat niet in geschil is dat referent en zijn echtgenote in Nederland rechten ontlenen aan de verblijfsrichtlijn. In het beleid wordt een limitatieve opsomming gegeven van de redenen waarom een visum kan worden geweigerd als is vastgesteld dat een persoon een familielid is als bedoeld in de verblijfsrichtlijn. Niet is gesteld dat een van deze weigeringsgronden van toepassing is. Nu verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb), is gehouden om conform zijn eigen beleid te handelen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eerder genoemd vereiste aan eiseres kan worden tegengeworpen.
9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met 7:12 van de Awb. De overige gronden kunnen onbesproken blijven. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Gezien de omstandigheid dat de visumaanvraag van eiseres dateert van 21 augustus 2008, ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen om binnen een termijn van twee weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift.
10. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--)
11. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro ) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: AR
Coll.: AB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.