Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/10976 (beroep) AWB 09/11458 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
eiser [naam], van Algerijnse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. S. Mahabier, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Eiser heeft op 5 juni 2008 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov), neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte beroep (AWB 08/26481) is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem op 11 december 2008 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verweerder opgedragen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift.
Op 27 maart 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Bij besluit van 20 maart 2009, verzonden op 27 maart 2009, heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 30 maart 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Bij brief van 8 april 2009 heeft de rechtbank meegedeeld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen van een besluit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het door de rechtbank inmiddels ontvangen reële besluit. Bij brief van 30 april 2009 heeft eiser aanvullende gronden van het beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig L. Hamawandi, tolk in de Arabische taal.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
1.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder een besluit op bezwaar heeft genomen nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door eiser ingediende bezwaar. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit op bezwaar. Ingevolge artikel 6:20, zesde lid, van de Awb kan in een situatie waarin alsnog een beslissing op het bezwaar is genomen, het eerdere beroep gegrond worden verklaard als eiser daar belang bij heeft. Een dergelijk belang heeft eiser niet gesteld. De rechtbank is daar evenmin van gebleken. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijk belang niet gelegen kan zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht. Nu met het bestreden besluit het (proces)belang bij het ingestelde beroep is komen te ontvallen, zal het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.2. Bij de toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door eiser betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen de bestreden beslissing. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft moeten maken. Die kosten zijn begroot op een bedrag van € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 0,25).
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 20 maart 2009
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit geschil uit van de volgende feiten:
2.1. In een uitdraai van het zogenaamde herkenningsdienst (HKD)-systeem van de politieregio Amsterdam-Amstelland van 3 juni 1998 wordt vermeld dat een persoon, genaamd K, geboren op [geboortedatum], geregistreerd staat vanwege een aantal delicten. Volgens dit systeem luidt één van de namen waaronder deze persoon ook bekend is M, geboren [geboortedatum], van Palestijnse nationaliteit.
2.2. In het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister is vermeld dat K, geboren op [geboortedatum], geboren te Palestina, Israel, door de politierechter te Amsterdam op 4 mei 1993 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken wegens het begaan van het misdrijf poging tot diefstal met braak in vereniging. In het besluit van 7 augustus 1998 op eisers asielaanvraag is deze veroordeling als contra indicatie aan eiser tegengeworpen en eiser heeft in het destijds tegen dat besluit gemaakte bezwaar de veroordeling niet betwist.
2.3. Op 13 december 2001 is eiser door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot een geldboete van € 226,89 subsidiair tien dagen hechtenis voorwaardelijk wegens mishandeling.
3. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij zijn primaire beroepsgrond, dat betwist wordt dat hij het feit waarvoor hij op 4 mei 1993 is veroordeeld heeft gepleegd, laat vallen. Wel handhaaft eiser het standpunt dat verweerder de gepleegde misdrijven ten onrechte aan de weigering tot het doen van een aanbod in het kader van de Ranov ten grondslag heeft gelegd.
Wettelijk en beleidsmatig kader
4. Volgens paragraaf B14/5.3.1 (thans vervallen) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de verblijfsvergunning op grond van de Ranov, in afwijking van het beleid in B1/4.4, niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien:
a. wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt;
(…)
Bij de berekening of er sprake is van een straf of maatregel van ten minste één maand, worden meerdere veroordelingen bij elkaar opgeteld. (…)
Een eens gepleegd misdrijf wordt – gelijk het staande beleid inzake eerste toelating – niet blijvend tegengeworpen. (…) De termijn van vijf, onderscheidenlijk tien jaren, is niet van toepassing indien sprake is van het bij herhaling plegen van misdrijven of van ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling (of diens gezinslid) zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
5. Volgens het verslag van 6 juni 2007 (TK 2006-2007, 31 018, nr. 3, p. 26-27) van het schriftelijk overleg van de vaste commissie voor Justitie heeft verweerder in een brief van 5 juni 2007 geantwoord: “op de vraag van de leden van de VVD-fractie of het waar is dat de verjaringsregeling er op neer komt dat een vreemdeling die bijvoorbeeld van april tot oktober 2001 een gevangenisstraf uitzat voor een groot aantal inbraken, nu onder de regeling kan vallen kan ik bevestigend antwoorden. Hierbij teken ik wel aan dat in het staande beleid inzake eerste toelating het uitgangspunt dat criminele antecedenten verjaren reeds bestaat. Dit is op vergelijkbare wijze opgenomen in de regeling zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. Volgens het staande beleid, worden criminele antecedenten in het kader van verblijf niet meer tegengeworpen indien sprake is van het éénmalig plegen van een misdrijf en er geen recidive heeft plaatsgevonden. Door niet te recidiveren binnen de verjaringsperiode heeft de vreemdeling aangegeven dat hij geen gevaar (meer) vormt voor de openbare orde. Dat is immers de vraag die van belang is. De termijn voor de verjaring gaat pas lopen nadat de opgelegde straf ten uitvoer is gelegd. Bij drugs- en gewelds- en zedenmisdrijven bedraagt de verjaringstermijn 10 jaren. Voor andere delicten bedraagt de verjaringstermijn 5 jaren.”
6. Eiser stelt in beroep dat hij niet begrijpt dat hem het herhaaldelijk plegen van misdrijven wordt tegengeworpen, nu uit de antwoorden van de staatssecretaris op vragen over de toepassing van de Ranov in de brief van 5 juni 2007 blijkt dat een vreemdeling wordt geacht geen gevaar meer op te leveren voor de openbare orde indien hij niet binnen de verjaringstermijn recidiveert. Verweerder heeft in het besluit ten onrechte verwezen naar het algemene openbare ordebeleid bij eerste toelating. De veroordeling van 4 mei 1993, is onherroepelijk geworden op 19 mei 1993. Aangezien het om een gewoon misdrijf gaat, was deze straf reeds in 1998 verjaard. De geldboete, waartoe eiser op 13 december 2001 is veroordeeld was ook verjaard op de peildatum van 13 december 2006 en bovendien ging het niet eens om een veroordeling die een contra-indicatie oplevert in het kader van de Ranov, aldus eiser.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers strafrechtelijke antecedenten onverkort kunnen worden tegengeworpen, nu volgens het beleid, voorheen neergelegd in paragraaf B14/5.3.1 van de Vc 2000 de verjaringstermijnen niet van toepassing zijn bij het herhaaldelijk plegen van misdrijven. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het beleid op dit onderdeel geen onduidelijkheden bevat. Verweerder erkent dat de verklaring van de staatssecretaris in de brief van 5 juni 2007 niet geheel met het beleid overeenstemt. Deze verklaring moet echter niet worden gezien als een nadere uitleg van de toepassing van de Ranov. Het verslag dateert van vóór de vaststelling van de definitieve regeling en moet dus ook worden bezien in dat licht.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn uitleg moet worden gevolgd. De rechtbank stelt voorop dat uitlatingen van een bewindspersoon niet in zijn algemeenheid in alle gevallen als beleid zijn aan te merken, ook niet als deze in de fase van de voorbereiding van nieuw beleid worden gedaan. Het WBV 2007/11, dat later is neergelegd in B14/5.3.1 van de VC 2000 is vastgesteld op 12 juni 2007, derhalve na de brief waarop eiser zich heeft beroepen. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het beleid in ieder geval wat betreft het herhaaldelijk plegen van misdrijven geen onduidelijkheden bevat. In het WBV wordt immers expliciet verwezen naar het algemene openbare ordebeleid bij eerste toelating en ook de bewoordingen van dit beleid zijn exact hetzelfde. Ook daarom is de brief van 5 juni 2007 niet als een nadere uitleg van de toepassing van de Ranov aan te merken. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard ook geen vergelijkbare zaken te hebben gevonden in het kader van de Ranov dan wel in het kader van de toepassing van het algemene openbare ordebeleid, waarin van het beleid bij het herhaaldelijk plegen van misdrijven is afgeweken door een toepassing te hanteren als omschreven in de brief van
5 juni 2007.
9. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2009 ongegrond.
10. Ten slotte heeft eiser verzocht om een bedrag ter vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden met ingang van de datum van de eerste beslissing op bezwaar. Nu dit verzoek blijkens de motivering van eiser verband houdt met zijn gestelde aanspraak op rechtmatig verblijf op grond van de Ranov, en de rechtbank in deze uitspraak eveneens heeft geconcludeerd dat eiser zich niet met succes op deze regeling kan beroepen, wijst de rechtbank dit verzoek om schadevergoeding af.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/10976,
- verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent), te betalen aan de griffier;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/11458,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.