RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 09/497
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam],
eiser,
gemachtigde [naam],
advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde [naam],
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 6 januari 2009 heef eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de door hem ingediende aanvraag van 4 juli 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 4 februari 2009 heeft verweerder eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij besluit van 4 maart 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Het beroep is op 14 januari 2010 behandeld ter zitting. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig H. Amin, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Eiser stelt te zijn geboren op 15 januari 1970 en afkomstig te zijn uit Irak. Hij verblijft naar eigen zeggen sinds 10 mei 2008 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) – voor zover van belang – kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag -voor zover van belang en samengevat- aangevoerd dat hij Irak heeft verlaten omdat hij problemen ondervond vanwege het feit dat hij voor een Amerikaans bedrijf werkte. Er is een aanslag op eiser gepleegd. Verder verdacht het Al Mahdi leger eiser ervan samen te werken met de Amerikanen. Toen enkele kopstukken van het Al Mahdi leger zijn gearresteerd dachten ze dat eiser daar meer van wist. Van een vriend van zijn vader hoorde eiser dat ze naar hem op zoek waren. Daarom is eiser
gevlucht. Eiser vreest dat hij bij terugkeer naar Irak gemarteld en gedood zal worden door het Al Mahdi leger.
4. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt dat volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas ook de beoordeling van het realiteitsgehalte van de aan de vrees ten grondslag liggende vermoedens valt. Verweerder stelt dat het door eiser aan de schietincidenten in februari 2007 en 25 januari 2008 en de inval in zijn woning in april 2008 ontleende vermoeden, dat hij gemarteld en gedood zal worden door het Al Mahdi leger, niet aannemelijk is. Verweerder stelt dat niet aannemelijk is dat de verschillende gebeurtenissen met elkaar in verband staan, noch dat de belagers het daadwerkelijk op het leven van eiser gemunt hadden. Met betrekking tot de eerste beschieting in februari 2007 stelt verweerder dat niet is gebleken dat deze beschieting gericht was op eiser. Eiser bevond zich samen met enkele collega’s in een auto van het bedrijf Safenet en was, samen met een tweede auto van Safenet, op weg naar een militaire basis. Verweerder stelt dat deze gebeurtenis gezien dient te worden in de algemene onveilige situatie van destijds. Niet uitgesloten kan worden dat de aanslag op het beveiligingsbedrijf gericht was. Met betrekking tot het tweede schietincident op 25 januari 2008 stelt verweerder dat indien de daders het op het leven van eiser hadden gemunt, het in de lijn der verwachting had gelegen dat zij eerder hadden toegeslagen, op het moment dat eiser nog alleen in een verlaten omgeving reed, in plaats van te wachten totdat zij zich midden in de stad bevonden, in de nabijheid van een politieauto. Het vermoeden dat de daders tot Al Qai’da behoorden is onvoldoende onderbouwd. Dat de stad waaruit de daders vandaan kwamen een Al Qai’da bolwerk is, is onvoldoende. Het lijkt er op dat de beschieting slechts was bedoeld om eiser angst aan te jagen. Het feit dat eiser sindsdien niets meer van de belagers heeft vernomen, versterkt deze conclusie, aldus verweerder.
Betreffende de gebeurtenissen in april 2008 stelt verweerder dat eiser wordt gevolgd in zijn verklaringen dat leden van het Al Mahdi leger bij hem thuis zijn geweest, echter niet in zijn vermoeden dat het Al Mahdi leger naar hem op zoek was vanwege verdenkingen van verraad en vanwege zijn werkzaamheden. Verweerder stelt dat eiser deze vermoedens baseert op eigen conclusies alsmede op een verklaring van een vriend van zijn vader, die dit weer van anderen heeft gehoord in een theehuis. Nu deze vermoedens op geen enkele andere wijze zijn onderbouwd en eiser zelf heeft verklaard dat hij niemand heeft verteld dat hij voor een Amerikaans bedrijf werkte, zijn deze vermoedens van een laag realiteitsgehalte.
Verder heeft eiser geen poging ondernomen om bescherming te vragen bij de autoriteiten dan wel bij het Amerikaanse bedrijf waarvoor hij werkzaam was. Dit doet afbreuk aan de aannemelijkheid van zijn vrees. Gelet op het voorgaande is de vrees van eiser gedood te worden door het Al Mahdi leger niet aannemelijk en is zijn relaas ongeloofwaardig.
Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Eiser komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak met ingang van 22 november 2008 is beëindigd.
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zijn relaas ten onrechte niet geloofwaardig acht. Niet valt in te zien hoe een aanslag op een auto niet op de inzittenden gericht zou zijn. Eiser stelt dat het niet mogelijk is te bewijzen dat de auto is beschoten juist omdat hij erin zat. De stelling van verweerder dat uit het moment van schieten afgeleid zou kunnen worden of de schutter het op het leven van eiser gemunt zou hebben, ontbeert elke logica. Verder wijkt verweerder af van het voornemen door in het besluit de stelling dat de daders niet van Al Qai’da zijn, nader te motiveren. Verweerder tracht zo het voornemen te repareren, wat niet is toegestaan. Eiser stelt dat vermoedens op eigen conclusies zijn gebaseerd. Dat hij naar het politiebureau moest en niet zomaar ging, kan er volgens eiser niet aan afdoen dat hij op het politiebureau kwam en aangifte deed. Eiser stelt dat verweerder met betrekking tot het zoeken van bescherming ten onrechte heeft verwezen naar het beleid voor asielzoekers uit Irak, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/41. Hierin staat vermeld dat de veiligheidssituatie in Centraal-Irak ten opzichte van april 2006 verder is verslechterd en dat de centrale autoriteiten in grote delen van het land haar burgers niet tegen willekeurig geweld, dat aan de orde van de dag is, kan beschermen. Nu verweerder zelf al aangeeft dat de autoriteiten geen bescherming bieden, valt niet in te zien waarom eiser tegen beter weten in (verder) om bescherming had moeten vragen.
Daarnaast stelt eiser dat de interpretatie die verweerder aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geeft onjuist is. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte het beleid van categoriale bescherming heeft beëindigd.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het op 6 januari 2009 ingestelde beroep aangemerkt als tevens te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser - nu inmiddels bij besluit van 4 maart 2009 is beslist op de door hem ingediende aanvraag van 4 juli 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd - geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een beslissing. In zoverre dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wel acht de rechtbank termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 80,50, uitgaande van één proceshandeling en wegingsfactor 0,25.
Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit.
8. Met betrekking tot het asielrelaas stelt de rechtbank vast dat verweerder niet twijfelt aan de schietincidenten in februari 2007 en 25 januari 2008 en de inval in de woning in april 2008. Verweerder acht echter niet aannemelijk dat de verschillende gebeurtenissen met elkaar in verband staan en dat de belagers het daadwerkelijk op het leven van eiser gemunt hadden.
9. Blijkens een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juli 2009 (LJN BJ3621) toetst de rechter zonder terughoudendheid het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Die vermoedens maken immers deel uit van de door die vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
10. Met betrekking tot de schietincidenten in februari 2007 en 25 januari 2008 is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vermoedens die eiser aan deze incidenten ontleent niet aannemelijk zijn. De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen en het besteden besluit afdoende heeft gemotiveerd waarom de beschietingen niet specifiek gericht waren op de persoon van eiser.
Het eerste schietincident hield verband met het feit dat de beschoten auto van een beveiligingsbedrijf was. Het tweede schietincident hield verband met het feit dat eiser wegreed vanaf een politiebureau dat in aanbouw was. Eiser heeft in beroep niet aannemelijk gemaakt dat de beschietingen daadwerkelijk op zijn persoon gericht waren.
11. Met betrekking tot de inval in de woning in april 2008 volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat de vermoedens van eiser van een laag realiteitsgehalte zijn.
In het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Irak van 27 juni 2008 staat onder paragraaf 3.4.9. het volgende vermeld: “Personen die kenbaar werkzaam zijn of waarvan wordt vermoed dat zij voor de nieuwe regering, de coalitie, de MNK-I, internationale organisaties, waaronder hulporganisaties, buitenlandse overheden, buitenlandse journalisten en persagentschappen, westerse bedrijven en ambassades of het Iraakse leger werken en hun directe familieleden lopen een zeer hoog risico om doelwit te worden van aanslagen, ontvoering of moord.”.
Eiser behoort tot deze risicogroep vanwege zijn werkzaamheden voor een Amerikaans bedrijf. In dit licht bezien acht de rechtbank de vermoedens die eiser ontleent aan de verklaring van de vriend van zijn vader en het aanbellen en doorzoeken van zijn woning door het Al Mahdi leger aannemelijk. Het feit dat eiser zelf heeft verklaard dat hij tegen niemand heeft verteld dat hij voor een Amerikaans bedrijf werkte, neemt niet weg dat anderen hem kunnen hebben gezien tijdens zijn werkzaamheden en dit hebben gemeld bij het Al Mahdi leger.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd en ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende is voorbereid. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
13. Aan de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
14. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure, voor zover betrekking hebbend op het niet tijdig nemen van een besluit, aan de zijde van eiser begroot op
€ 80,50 (tachtig euro en vijftig eurocent), te betalen door verweerder aan eiser;
verklaart het beroep tegen het bestrede besluit gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure, voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit, aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door verweerder aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, voorzitter, mr. B.J. Duinhof en mr. B.F.Th. de Roos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2010.
Afschrift verzonden op: 25 februari 2010