RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 09/1523
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam],
eiseres,
gemachtigde [naam],
advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde [naam],
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 januari 2009 (het bestreden besluit).
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig H. Amin, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Eiseres stelt te zijn geboren op 25 juni 1978 en afkomstig te zijn uit Irak. Zij verblijft naar haar zeggen sinds 25 februari 2008 in Nederland. Zij heeft op 19 mei 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft op 26 november 2008 eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiseres heeft een zienswijze op dit voornemen schriftelijk naar voren gebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) – voor zover van belang – kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder f, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
3. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar asielaanvraag – samengevat – het volgende aangevoerd. Eiseres is in augustus 2005 getrouwd met een man die tevens haar neef was. Haar man behandelde haar als een slaaf en mishandelde haar. Twee weken na haar huwelijk is eiseres zes maanden bij haar ouders gaan wonen. Daarna is zij teruggegaan naar haar man. Nadat eiseres op een dag met een buurjongen voor de deur stond te praten, heeft haar man haar heel erg mishandeld. Eiseres is toen weer naar haar ouders gegaan en heeft gezegd dat zij wilde scheiden. Op 10 juni 2007 is eiseres van haar man gescheiden op voorwaarde dat zij niet meer naar buiten mocht gaan en nooit meer mocht hertrouwen. Eiseres is drie maanden thuis geweest en is daarna bij een kapsalon gaan werken. Binnen een week zag haar ex-man haar daar werken en heeft hij de hele boel kort en klein geslagen. Op 31 december 2007 zat haar ex-man dronken in zijn auto voor haar deur. Hij bleef eiseres uitschelden en gooide flessen tegen het raam. Alle buren kwamen naar buiten en de broer van eiseres ging naar buiten om hem te sussen en weg te sturen. Zij raakten in een gevecht verwikkeld. Nadat de buren ze uit elkaar hadden gehaald is de ex-man van eiseres nog een uur blijven wachten. Hij begon weer te schreeuwen en te schelden. De broer van eiseres pakte een mes en liep op hem af, maar voordat hij bij de ex-man van eiseres aankwam schoot deze hem in zijn been. De broer moest van zijn vader alles ontkennen tegenover de politie. Daarna wilden de schoonouders van eiseres haar weer overhalen om met haar ex-man te trouwen. Eiseres heeft gezegd dat zij erover zou nadenken. Zij heeft in die periode haar reis naar Nederland geregeld en heeft haar land van herkomst verlaten.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, onder f, van dat artikel. Verweerder stelt dat eiseres haar reisverhaal niet heeft onderbouwd met reisbewijzen noch met enig ander indicatief bewijs. Het vorenstaande tast de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand aan en doet afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan. De enkele verklaring dat eiseres door de reisagent niet zou worden geholpen indien ze geen reisdocumenten zou afgeven, is onvoldoende om te veronderstellen dat de afgifte ervan onder (fysieke) dwang zou hebben plaatsgevonden. Daarnaast is het asielrelaas ongeloofwaardig vanwege het ontbreken van positieve overtuigingskracht. Verweerder stelt, kort samengevat, dat eiseres tegenstrijdige/inconsistente, vage en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van het tijdstip van het incident waarbij de buurjongen betrokken was, de periode voorafgaande aan haar huwelijk, omtrent de bezoeken aan het huis van haar ex-man, alsmede over de ‘uithuwelijking’. Gelet hierop komt eiseres niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Op grond van het voorgaande zijn er volgens verweerder onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst risico loopt op eerwraak en daarom valt onder de groepen personen die verhoogde aandacht vragen conform Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2008/28. Nu de verklaringen van eiseres niet aannemelijk worden geacht, dreigt er bij uitzetting geen schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Er is verder geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Met de toetsing die in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verricht, is ook al aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn getoetst.
Verder stelt verweerder dat het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak is beëindigd.
5. Eiseres voert in beroep aan dat zij niet verwijtbaar ongedocumenteerd is. Niet valt in te zien hoe een vliegticket en hotelreservering zouden kunnen bijdragen aan verifieerbaarheid van de reis. Een hotelreservering ziet immers slechts op verblijf, niet op de reis, en vliegtickets behoeven niet noodzakelijkerwijs te zijn gebruikt. Eiseres stelt dat haar asielrelaas geloofwaardig is. Verder stelt eiseres dat de interpretatie die verweerder geeft aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn onjuist is. Daartoe verwijst zij naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 16 januari 2009 (AWB 08/44373). Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte het beleid van categoriale bescherming heeft beëindigd.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat eiseres ter zitting het beroep op het categoriale beschermingsbeleid heeft ingetrokken.
7. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de beoordeling van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder. Die beoordeling kan slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Verweerder pleegt het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoordt en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden, die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling, voordoet. Indien aan dit laatste vereiste niet is voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan positieve overtuigingskracht uitgaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiseres kunnen tegenwerpen dat zij haar reisverhaal niet heeft onderbouwd met reisbewijzen noch met enig ander indicatief bewijs. Eiseres heeft verklaard dat zij in het bezit was van een paspoort, een vliegticket en een hotelreservering. Verweerder kan eiseres toerekenen dat zij deze documenten niet heeft overgelegd. Immers, met behulp van de op naam gestelde documenten kunnen de verklaringen van eiseres worden geverifieerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorgaande afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de verklaringen van eiseres positieve overtuigingskracht missen en het relaas derhalve ongeloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen stellen dat eiseres, gelet op haar tegenstrijdige/inconsistente, vage en bevreemdingwekkende
verklaringen ten aanzien van het tijdstip van het incident waarbij de buurjongen betrokken was, de periode voorafgaande aan haar huwelijk, omtrent de bezoeken aan het huis van haar ex-man, alsmede over de ‘uithuwelijking’, haar asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt.
Met haar stelling dat haar asielrelaas wel geloofwaardig is, heeft eiseres het vorenstaande niet weerlegd.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
11. Nu uit de vorige rechtsoverweging volgt dat eiseres bij gedwongen terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dreigt bij uitzetting geen schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000.
12. Eiseres heeft daarnaast en beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji (LJN: BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, in de zaak NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
13. Voor een succesvol beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is het niet noodzakelijk dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig wordt bevonden. Wel noodzakelijk is dat zijn herkomst geloofwaardig is. Aangezien niet in geschil is dat eiseres uit Bagdad, Centraal-Irak afkomstig is, levert het enkele feit dat verweerder het relaas van eiseres ongeloofwaardig heeft geacht, dan ook geen grond op om te oordelen dat het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen.
14. Partijen verschillen van mening over de vraag of zich in Centraal-Irak een uitzonderlijke situatie als bedoeld in bovenaangehaalde uitspraak voordoet, waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar deze gebieden louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
15. Eiseres heeft haar standpunt dienaangaande onderbouwd met een verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 16 januari 2009 (AWB 08/44373), met name rechtoverweging 15 tot en met 21. Hierin wordt onder andere verwezen naar het algemeen ambtsbericht Irak van 27 juni 2008, diverse krantenartikelen en een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008. Ter zitting heeft eiseres een uitspraak overgelegd van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van november 2009 (AWB 09/39937) waarin een beroep is gedaan op de ‘UNHCR Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers’ van april 2009. Hieruit zou blijken dat ten tijde van het besluit in Centraal-Irak sprake was een binnenlands gewapend conflict en daarom van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uitvoerig is gemotiveerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt, mede gelet op de algehele situatie in het land van herkomst, dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop is er volgens verweerder evenmin aanleiding om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hierbij is van belang dat eiseres op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in haar land van herkomst dan wel het gebied waaruit zij afkomstig is omschreven kan worden als een situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnd gewapend conflict, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiseres louter door haar aanwezigheid aldaar al een reëel risico zou lopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit geen standpunt heeft ingenomen over een eventueel binnenlands gewapend conflict in Centraal-Irak en daarom ook geen standpunt over een mogelijke uitzonderlijke situatie. Verweerder heeft weliswaar in het verweerschrift gesteld dat er ten tijde van het bestreden besluit in Irak geen sprake was van een uitzonderlijke situatie, maar heeft niet aangegeven op grond van welke criteria hij tot deze conclusie is gekomen. Hiermee kan verweerder niet volstaan. Van verweerder mag immers worden verwacht dat hij op grond van zelfstandige - voor de beoordeling van deze situaties ontwikkelde - criteria onderzoekt of de situatie in Centraal-Irak ten tijde van het bestreden besluit te kwalificeren is als een situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat hij zijn beslissing aan de hand van die criteria motiveert.
18. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Dit leidt tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit.
19. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten, nu de Afdeling in een uitspraak van 5 januari 2010 (LJN: BK9629) heeft overwogen dat uit het in die zaak overgelegde rapport van de UNHCR van april 2009 niet kan worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict op dat moment in Irak in het algemeen, en in Bagdad in het bijzonder, dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat de vreemdeling, louter door haar aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van haar leven of persoon.
20. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten zal worden bepaald op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 14 januari 2009;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Duinhof, voorzitter, mr. W.M.P. van Alphen, mr. B.F. Th. de Roos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2010.