ECLI:NL:RBSGR:2010:BL6114

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB-09_3755
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Delegatie van bevoegdheid inzake eigen bijdrage maatschappelijke ondersteuning door gemeenteraad aan college van burgemeester en wethouders

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 24 februari 2010, staat de vraag centraal of de gemeenteraad zijn bevoegdheid tot het vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de eigen bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning kan delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.P.J. van de Griend, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het centraal administratiekantoor (CAK) dat de eigen bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning voor de periode van 1 tot en met 13 van 2008 heeft vastgesteld op € 432,96 per vier weken. Eiser betwist de rechtmatigheid van dit besluit en stelt dat de gemeenteraad deze bevoegdheid niet kan delegeren.

De rechtbank overweegt dat de wet, in dit geval de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening kan vaststellen dat een eigen bijdrage verschuldigd is. De rechtbank concludeert dat de aard van de bevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 156 van de Gemeentewet, zich verzet tegen delegatie aan het college. De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad de bevoegdheid om de eigen bijdrage vast te stellen niet kan overdragen aan het college, omdat dit een wezenlijke invloed heeft op het besteedbare inkomen van de inwoners.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het CAK en herroept het primaire besluit van 14 januari 2009, omdat deze besluiten in strijd met de wet zijn genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de gemeenteraad in het vaststellen van eigen bijdragen en de beperkingen die de wet oplegt aan de delegatie van deze bevoegdheid.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/3755 WMO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te Den Haag, eiser, gemachtigde mr. J.P.J. van de Griend,
en
het centraal administratiekantoor (hierna: CAK), verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 14 januari 2009 heeft verweerder de eigen bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning voor de periode 1 tot en met 13 van 2008 vastgesteld op € 432,96 per periode van vier weken.
Bij besluit van 20 april 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 mei 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 28 januari 2009 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Paulus van Pauwvliet en mr. T. van der Gaarden.
II OVERWEGINGEN
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de eigen bijdrage voor de door (het gezin van) eiser in het jaar 2008 ontvangen maatschappelijke ondersteuning op de juiste wijze is vastgesteld. De beschikking is binnen de geldende termijn aan eiser verzonden en de bevoegdheid omtrent de berekening van de hoogte daarvan ligt, aldus verweerder, middels toegestane delegatie bij het college van burgemeester en wethouders.
Eiser kan zich daarmee niet verenigen en voert daartoe aan dat het besluit met de vaststelling van de definitieve eigen bijdrage onredelijk laat is verstuurd. Daarnaast laat de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) delegatie niet toe van de bevoegdheid van de gemeenteraad in welke gevallen een eigen bijdrage wordt opgelegd en hoe deze berekend wordt.
In artikel 15, eerste lid, van de Wmo is bepaald - zakelijk en voor zover hier van belang weergegeven - dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, een eigen bijdrage is verschuldigd. In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van de eigen bijdrage voor de verschillende soorten van maatschappelijke ondersteuning verschillend kan worden vastgesteld en mede afhankelijk gesteld kan worden van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. In het derde lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de eigen bijdrage. Deze regels zijn gesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning (hierna: Bmo) van
2 oktober 2006 (Staatsblad 2006, 450).
In artikel 16 van de Wmo is bepaald dat een eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door een door de minister aan te wijzen rechtspersoon. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatschappelijke ondersteuning wordt als rechtspersoon als bedoeld in artikel 16 van de wet aangewezen het centraal administratiekantoor, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering.
In artikel 4.1, eerste en tweede lid, van het Bmo is bepaald - zakelijk en voor zover hier van belang weergegeven - dat indien de gemeenteraad uitvoering heeft gegeven aan artikel 15, eerste lid, van de wet de verschuldigde eigen bijdrage niet meer mag bedragen dan de daar genoemde maxima en de gemeenteraad de verschuldigde eigen bijdrage kan verlagen.
In artikel 4.4 van het Bmo is bepaald - zakelijk en voor zover hier van belang weergegeven -dat de eigen bijdrage niet wordt opgelegd voor zover niet binnen twee jaar na aanvang van de maatschappelijke ondersteuning voor de te betalen eigen bijdrage een (voorlopige) beschikking is verzonden.
In artikel 1.3 van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2007 (hierna: de Verordening), zoals ten tijde van belang, van de gemeenteraad van de gemeente Den Haag is bepaald - zakelijk en voor zover hier van belang weergegeven - dat het college de 'Regeling maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag' vaststelt, waarin in ieder geval voorschriften worden opgenomen met betrekking tot de eigen bijdrage.
In artikel 3.1 van de Regeling individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2008 (hierna: de Regeling) van het college van burgemeester en wethouders is bepaald - zakelijk en voor zover hier van belang weergegeven - dat de verschuldigde eigen bijdrage afhankelijk is van het norminkomen, de leeftijd en de huwelijkse staat. In artikel 3.2 van de Regeling is bepaald wat de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage is.
De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of de vaststelling van de (voorlopige) eigen bijdrage tijdig is geschied. Niet in geschil is dat de beschikking hierover is verzonden binnen de termijn van twee jaar, zoals genoemd in artikel 4.4 van het Bmo. De vraag of deze termijn een redelijke is, is in het onderhavige geval voorbehouden aan de wetgever en leent zich niet leent voor rechterlijke toetsing. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van eiser dat hij door de late kennisgeving van de definitieve eigen bijdrage daarop niet kan anticiperen middels een keuze over het al dan niet inschakelen van maatschappelijke ondersteuning, kan dat niet afdoen aan de expliciete keuze die de wetgever daarin heeft gemaakt.
De rechtbank overweegt dat het CAK bij de vaststelling van de eigen bijdrage dient uit te gaan van de bedragen zoals deze in de hiervoor vermelde regelgeving zijn vastgesteld. Aan het CAK komt derhalve niet de ruimte toe om zich een oordeel te vormen over de juistheid van de in die regelgeving vastgestelde bedragen. Dit neemt niet weg dat moet worden beoordeeld of, met het oog op de vraag of het CAK wel bevoegd is om de eigen bijdrage op te leggen, die bedragen zijn vastgesteld door het daartoe bevoegde orgaan.
De gemeenteraad van de gemeente Den Haag heeft op grond van artikel 15, eerste lid, Wmo in artikel 1.3 van de Verordening de bevoegdheid om voorschriften vast te stellen met betrekking tot de eigen bijdrage overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. Het college heeft op grond van artikel 1.3 van de Verordening de Regeling vastgesteld. De vraag die beantwoording behoeft is of de gemeenteraad haar bevoegdheid tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de eigen bijdrage kan delegeren aan het college van burgmeester en wethouders.
Ingevolge artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet worden gemeentelijke verordeningen door de raad vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de raad krachtens de wet aan het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester is toegekend. Op grond van artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet kan voorts de raad de bevoegdheid (onder meer) om het vaststellen van een verordening overdragen aan het college, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet de aard van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de eigen bijdrage die is toegekend aan de gemeenteraad zich tegen delegatie aan het college van burgemeester en wethouders. In artikel 15, eerste lid, van de Wmo is immers bepaald dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat een eigen bijdrage is verschuldigd. Gelet op deze bepaling moet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd ook de bevoegdheid in artikel 15, tweede lid, om de criteria voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage vast te leggen, exclusief voor te behouden aan de raad. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Verder vindt de rechtbank voor haar oordeel steun in het Besluit maatschappelijke ondersteuning, dat de regering op grond van artikel 15, derde lid, van de Wmo heeft vastgesteld. In artikel 4.1 van dit besluit worden maximumgrenzen gesteld aan de op te leggen eigen bijdrage. Blijkens de tekst van en de toelichting op dit artikel wordt consequent de gemeenteraad aangewezen als het bevoegde orgaan om regels aangaande het bestaan en de omvang van de eigen bijdrage te stellen. De rechtbank voegt hieraan toe dat het niet zo zeer gaat om een praktische uitwerking van een wettelijke voorziening, maar om het maken van keuzes die het besteedbare inkomen van de inwoners van een gemeente kunnen beïnvloeden. Dat de wetgever dit ook heeft onderkend blijkt uit het feit dat de vrijheid van de gemeenteraad om de hoogte van de eigen bijdrage vast te stellen heeft beperkt met betrekking tot het inkomensafhankelijke maximum en hoe dat wordt berekend. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft hieraan ten grondslag gelegen dat de gemeenten niet een onbegrensde vrijheid dienen te hebben inkomenspolitiek te voeren.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de artikelen 3.1 en 3.2 van de Regeling waarin de verschuldigdheid en de omvang van de eigen bijdrage is geregeld, in zoverre dan ook onbevoegd is genomen en verbindende kracht mist.
Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Nu het primaire besluit van 14 januari 2009 eveneens in strijd met de wet is genomen ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en dit besluit te herroepen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten in zowel bezwaar als beroep veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, 4 punten worden toegekend.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2009;
verklaart het bezwaar gegrond;
herroept het primaire besluit van 14 januari 2009;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 41,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1288,--, welke kosten verweerder aan eiser dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. J. van Dort als voorzitter en mrs. M.P. de Valk en
M.C.J.A. Huijgens als leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.