Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de voorzieningenrechter
verzoeker [naam], van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat te 's-Hertogenbosch
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard. Bij bezwaarschrift van 1 juni 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker Nederland uit eigen beweging onmiddellijk moet verlaten. Verder wordt vermeld dat de verstrekkingen op de voorgeschreven wijze zullen worden beëindigd. Ook is (verder) verblijf van verzoeker strafbaar op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Tegen het besluit op bezwaar heeft verzoeker bij beroepschrift van 30 oktober 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
Bij brief van 30 oktober 2009 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt te voorkomen dat de opvang van verzoeker wordt beëindigd en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2010. Verzoeker is verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Seyedi, tolk in de taal Farsi.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Vervolgens is aan de orde de vraag of het door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, voor toewijzing in aanmerking komt. Onderdeel van deze belangenafweging is doorgaans een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In het onderhavige geval blijft een dergelijk oordeel echter achterwege omdat de voorzieningenrechter zich binnen het bestek van deze procedure, die zich kenmerkt door een korte uitspraaktermijn en enkelvoudige behandeling, niet goed in staat acht een adequate prognose te maken ten aanzien van de uitkomst van de bodemzaak. Daarbij is van belang dat het een complex geschil betreft en de rechtbank de behandeling van het beroep, waaraan het onderhavige verzoek connex is, heeft verwezen naar de meervoudige kamer.
4. Nu op dit moment geen adequate prognose kan worden gegeven van de uitkomst van de bodemprocedure, zal de voorzieningenrechter ter beslechting van het onderhavige geschil een op de zaak toegespitste belangenafweging maken, waarbij het enerzijds gaat om verzoekers belang om de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring geschorst te zien en anderzijds verweerders belang de rechtsgevolgen niet op te schorten.
5.1. De voorzieningenrechter heeft zich enerzijds rekenschap gegeven van de belangen aan verzoekers zijde. Verzoeker heeft als belang gesteld dat voorkomen dient te worden dat zijn opvang wordt beëindigd. Verzoeker staat onder behandeling voor een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en krijgt hiervoor medicijnen. Verder is van belang dat hij zich door de voortduring van de ongewenstverklaring bij voortduring schuldig maakt aan het strafbare feit als bedoeld in artikel 197 van het WvSr.
5.2. Anderzijds heeft de voorzieningenrechter zich rekenschap gegeven van de belangen aan verweerders zijde. Verweerders belang is gelegen in het feit dat verzoekers aanwezigheid in Nederland de internationale betrekkingen zal of kan schaden, aangezien hij ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
5.3. Onder voornoemde omstandigheden kent de voorzieningenrechter aan verzoekers belangen doorslaggevend gewicht toe. Hierbij is van belang dat verzoeker sinds zijn binnenkomst in Nederland geen strafbare feiten heeft gepleegd. Verder is van belang dat verweerder in het besluit van 28 oktober 2009 heeft overwogen dat verzoeker zich reeds tien jaren in de situatie bevindt dat hij niet kan worden uitgezet, aangezien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft dat juist hij bij terugkeer naar Afghanistan in de huidige situatie een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De opschorting van de door verzoeker genoemde rechtsgevolgen kan alleen worden bereikt door het schorsen van het bestreden besluit en van het besluit in primo.. De voorzieningenrechter zal derhalve het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen, in die zin dat het bestreden besluit en het besluit in primo worden geschorst.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
7. Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter verweerder aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
- wijst het verzoek toe in die zin dat het besluit in primo van 24 mei 2007 en het bestreden besluit van 28 oktober 2009 worden geschorst;
- veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 874,-- (achthonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht, begroot op € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro), vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Wielen, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.