Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/24943
Datum uitspraak: 25 september 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.J. Verwers,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 9 januari 1997 is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, die met de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001, wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Op 6 december 2000 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 8 september 2003 is het daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 22 juli 2004 van de meervoudige kamer van de rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage, gegrond verklaard (AWB 03/53360).
Bij besluit van 13 december 2006 is het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is op 10 mei 2007 ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder op 26 oktober 2007 het bezwaar andermaal ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2008 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar gegrond verklaard (AWB 07/42527).
Eiser heeft op 11 juli 2008 beroep ingesteld wegens het niet tijdig opnieuw beslissen op zijn bezwaar. Bij besluit van 8 augustus 2008 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 11 september 2008 aangegeven dat het beroep thans wordt geacht te zijn gericht tegen laatstgenoemd besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 10 oktober 2008 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 augustus 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 8 augustus 2008 een besluit op bezwaar heeft genomen nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaar. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit op bezwaar. Nu er een besluit is genomen en verweerder dus gedaan heeft wat eiser met het instellen van onderhavig rechtsmiddel heeft willen bewerkstelligen, en gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij dit deel van zijn beroep, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet evenwel aanleiding verweerder ter zake te veroordelen in de proceskosten, als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het besluit van 8 augustus 2008.
2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
3. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wegens het verstrekken van onjuiste gegevens. Op eiser is artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing verklaard, hetgeen is geaccordeerd bij uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Gravenhage, van 5 december 2002 (AWB 00/77691). Het Vluchtelingenverdrag noch de Vw 2000 staat in de weg aan deze intrekking. Voor intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens is niet vereist dat de vreemdeling willens en wetens onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden. Evenmin staan het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel in de weg aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning.
Met betrekking tot artikel 3 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij thans gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan de in deze bepaling bedoelde behandeling. Dientengevolge zal uitzetting thans niet worden geëffectueerd. Evenwel is geen sprake van een situatie waarin eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting naar het land van herkomst. Voorts wordt overwogen dat niet gebleken is dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat een vertrek naar een ander land niet mogelijk is.
Indien desalniettemin moet worden aangenomen dat sprake is van duurzaamheid als hier bedoeld, neemt verweerder het (subsidiaire) standpunt in dat het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd. Niet kan worden volgehouden dat eiser gegevens heeft achtergehouden die tot de afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. Het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel staan in de weg aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning, nu verweerder al vanaf 1994 bekend is met het plegen van mensenrechtenschendingen door (sommige) Afghaanse asielzoekers en in onderhavige zaak desalniettemin is overgegaan tot afgifte van een verblijfsvergunning. Betekenis moet worden toegekend aan het feit dat geen strafvervolging terzake artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft plaatsgevonden. Verweerder is hierop onvoldoende in de besluitvorming ingegaan.
Ten aanzien van de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen eisers uitzetting heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen vooruitzicht is op verandering in de situatie in Afghanistan. Verweerder legt de bewijslast te eenzijdig bij eiser en gaat voorbij aan zijn eigen onderzoeksplicht. Slechts in algemene zin verwijst verweerder naar huidige ontwikkelingen in Afghanistan, zonder verwijzing naar ambtsberichten, die overigens geen steun bieden voor de opvatting dat voor ex-communisten met een rang als eiser op redelijke termijn verbetering te verwachten valt. Eiser heeft in bezwaar onder verwijzing naar landeninformatie aangegeven dat hij als ex-communist en persoon die met het communistische regime wordt geassocieerd nimmer naar zijn land van herkomst kan terugkeren. Voorts is in bezwaar gewezen op zijn leeftijd. Hierop is onvoldoende ingegaan.
In de uitspraak van 28 mei 2008 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, welke uitspraak kracht van gewijsde heeft, is ingegaan op de vraag welk peilmoment gehanteerd dient te worden bij de vaststelling of de vreemdeling zich een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting. Verweerder gaat voorbij aan de overwegingen van deze uitspraak.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Voorts wordt door verweerder ten onrechte gesteld dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser niet disproportioneel is. Het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder ten onrechte gepasseerd. Tenslotte is verweerder in het besluit van 8 augustus 2008 niet ingegaan op eisers brief van 15 juli 2006, waarin hij een beroep heeft gedaan op Richtlijn 2003/109 van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109) en Richtlijn 2003/86 van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Richtlijn 2003/86).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage, van 5 december 2002 in rechte vaststaat dat verweerder terecht en op goede gronden eiser artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Nu eiser in onderhavige procedure geen (nieuwe) feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, die een ander licht werpen op deze conclusie, zal de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaan.
7. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
8. Volgens paragraaf C5/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient, als achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000, ten onrechte niet is toegepast, omdat de desbetreffende vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen, de verblijfsvergunning asiel te worden ingetrokken. Volgens paragraaf C5/2.1 van de Vc 2000 wordt met deze intrekking slechts beoogd de situatie te herstellen, zoals die rechtens zou zijn geweest, indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. De intrekking is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Met de intrekking van de vergunning wordt niet beoogd leed toe te voegen.
9. Hieruit volgt dat voor de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan worden besloten, bepalend is of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend. Daarbij is niet van belang of verweerder met gerichte vragen aan eiser deze gegevens aan het licht had kunnen brengen, noch of het eiser kan worden toegerekend onjuiste, dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan de beroepsgrond dat het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel in de weg staan aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet slagen. Met bovengenoemde uitspraak van 5 december 2002 staat immers in rechte vast dat eiser tijdens zijn asielprocedure onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens relevant waren voor de beoordeling van de door hem ingediende aanvraag en kennis daarvan (mogelijk) zouden hebben geleid tot het afwijzen van de aanvraag. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser daarmee het risico heeft genomen dat op enig moment aan het licht zou komen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt, met als mogelijke consequentie de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
Aan het enkele tijdsverloop sedert de aan eiser verleende verblijfsvergunning kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat een door eiser gedane onjuiste opgave hem niet meer zou worden tegengeworpen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen (nr. 200706713/1) kan de vreemdeling slechts aan een expliciete verklaring dat hem niet wordt tegengeworpen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat intrekking van de verblijfsvergunning achterwege blijft. Daarvan is in onderhavige zaak evenwel niet gebleken.
11. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder betekenis had moeten toekennen aan de omstandigheid dat geen strafvervolging terzake artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft plaatsgevonden en verweerder hierop in het besluit van 8 augustus 2008 had moeten ingaan.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de eerdergenoemde uitspraak van 5 december 2002 blijkt dat eiser dit betoog reeds in die procedure naar voren heeft gebracht en blijkens voornoemde uitspraak heeft dit de rechtbank terzake de conclusie dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is kennelijk niet tot een ander oordeel gebracht. Verweerder heeft aldus terecht geen aanleiding gezien om in het bestreden besluit nogmaals in te gaan op deze stelling.
12. Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank het navolgende.
13. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 28 mei 2008 in rechte vaststaat dat bij besluit van 8 september 2003 is vastgesteld dat eiser een risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
14. Eiser verkeert derhalve thans in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 2 juni 2004 in zaak no. 200308845/1, JV 2004/279) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de staatssecretaris is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term ‘duurzaam’ dient aldus te worden verstaan dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
15. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd is niet in geschil dat eiser zich gedurende een groot aantal jaren, namelijk sedert de eerste asielaanvraag op 25 maart 1994, in de situatie heeft bevonden dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Hetgeen eiser dienaangaande heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
In geschil is de vraag of er al dan niet vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn.
16. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er binnen niet al te lange termijn geen vooruitzicht is op verandering in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, gewezen op zijn gevorderde leeftijd van 57 jaar. Voorts heeft eiser aangevoerd, onder verwijzing naar een UNHCR-rapport van 1 juli 2003, alsmede opvolgende ambtsberichten, dat ten aanzien van ex-communisten met een rang als eiser binnen een redelijke termijn geen verbetering valt te verwachten. Verweerder heeft, aldus eiser, de bewijslast te eenzijdig bij hem neergelegd en heeft een eigen onderzoeksplicht.
17. In het besluit van 8 augustus 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat er geen vooruitzicht is op verandering in de situatie dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen zijn uitzetting naar zijn land van herkomst. Daartoe is overwogen dat Afghanistan zich reeds enkele jaren in een transitieperiode bevindt. Onderdeel van deze transitie is een complex verzoeningsproces. Dit proces wordt internationaal ondersteund, waarbij de inzet van een internationale vredesmacht deel uitmaakt van de internationale inspanningen.
18. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 (nr. 200703247/1) volgt dat het in beginsel aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. Het besluit moet er vervolgens blijk van geven dat de aangedragen omstandigheden zijn beoordeeld. Dat op verweerder een eigen onderzoeksplicht rust, los van hetgeen is aangevoerd, zoals eiser (kennelijk) heeft betoogd, volgt de rechtbank dan ook niet.
19. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich met de onder rechtsoverweging 17 weergegeven argumentatie op onjuiste gronden (en met een ontoereikende motivering) op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen vooruitzicht is op verandering in de situatie dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen eisers uitzetting naar Afghanistan. Dat ex-communisten (mogelijk) een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, zoals in het ten tijde van het besluit geldende ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2007 is vermeld, wil nog niet zeggen, gelet op de door verweerder beschreven ontwikkelingen, die eveneens in vorenbedoeld ambtsbericht genoemd worden, dat thans binnen een niet al te lange termijn geen vooruitzicht is op verandering in de situatie dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting.
De stelling dat eiser op leeftijd is, ziet niet op de situatie in het land van herkomst, zodat verweerder daaraan voorbij heeft kunnen gaan.
20. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. De beoordeling van de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, is eerst aan de orde, indien eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Nu daarvan, gelet op het hiervoor overwogene, geen sprake is, kan bespreking van het in dit kader aangevoerde achterwege blijven.
21. Eisers beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 januari 2006 in de zaak met nummer 200507586/1) leidt de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 ertoe dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning en bestaat geen grond om te oordelen dat die scheiding niet geldt ingeval van intrekking van een verblijfsvergunning asiel.
22. Met betrekking tot het beroep op Richtlijn 2003/86 en Richtlijn 2003/109 kan aan eiser worden toegegeven dat hieraan in het besluit van 8 augustus 2008 geen overwegingen zijn gewijd. Het is evenwel evident dat bedoelde richtlijnen geen betrekking hebben op de situatie van eiser, nu geen sprake is van gezinshereniging noch van de intrekking van een verblijfstitel als langdurig ingezetene. Derhalve is niet gebleken dat eiser door het achterwege laten van deze motivering in zijn belangen is geschaad.
23. Het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het besluit van 8 augustus 2008, is derhalve ongegrond.
24. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 1 is overwogen wordt het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. Wel is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van laatstgenoemd beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank, met inachtneming van de wegingsfactor ‘zeer licht’ voor het gewicht van de zaak, worden bepaald op € 80,50 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, wegingsfactor 0,25). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van voornoemd bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een (nieuwe) beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 8 augustus 2008, ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 80,50, onder aanwijzing van verweerder die deze kosten aan de griffier dient te voldoen.
Aldus gegeven door mr. A.M. Overbeeke, voorzitter, en mr. W.F. Bijloo en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2009
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.