Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/2043 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1984],
eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Eizenga, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss,
1.1 Bij besluit van 20 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 december 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 1 oktober 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgronden (i) dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet langer voor Irak een beleid van categoriale bescherming te voeren en (ii) dat hij in België op grond van de Dublinverordening had dienen te worden geclaimd, ingetrokken.
2.2 Eiser bestrijdt in de eerste plaats dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.3 Bij de beoordeling van deze beroepsgrond gaat de rechtbank uit van het volgende toetsingskader. In verweerders beleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is bepaald dat verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aanneemt, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw opgesomde omstandigheden voordoet die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker. Onder artikel 31, tweede lid, onder f wordt de omstandigheid beschreven dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Als van dat laatste sprake is, mogen op grond van artikel 31 van de Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas dient dan een positieve overtuigingskracht uit te gaan. De rechter toetst deze beoordeling van verweerder terughoudend en beantwoordt de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.3 Het voorgaande in aanmerking genomen, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of verweerder in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute en zich vervolgens op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eisers asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc zijn verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis niet geloofwaardig. Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op de door hem genoemde wijze heeft gereisd. In verweerders beleid geldt als uitgangspunt dat indien de vreemdeling zijn documenten aan de reisagent afstaat, dit aan hem is toe te rekenen. Indien evenwel de documenten onder dwang zijn afgestaan en de vreemdeling ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is volgens het beleid het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling toe te rekenen. De rechtbank overweegt dat eisers stellingen in beroep geen aanleiding geven voor het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is van dwang. Daartoe heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat eisers verklaringen omtrent de afgifte van zijn paspoort aan zijn reisagent inconsistent zijn. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiser niet in staat is gebleken om gedetailleerde en concrete verklaringen af te leggen over zijn reisroute. Eiser betoogt dat het hem, gelet op het vervoermiddel waarmee hij naar Nederland is gereisd, niet toegerekend kan worden dat hij niet meer kan verklaren over zijn reis. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser geen dan wel onvoldoende gedetailleerde verklaringen over dat gedeelte van de reis heeft kunnen verschaffen. Eiser kan niet verklaren bij welke plaats hij na zijn vertrek uit Istanbul een Arabisch sprekende man heeft ontmoet, hoewel hij bij die man naar deze plaats had kunnen informeren. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser slechts een vage beschrijving kunnen geven van de vrachtauto waarmee hij is vervoerd.
2.4 Gelet op het voormelde oordeelt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat eiser toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn reisroute heeft overgelegd. Van eisers asielrelaas dient derhalve een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.5 Eiser bestrijdt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn relaas positieve overtuigingskracht mist. De rechtbank constateert dat op bladzijde 4 van het rapport van nader gehoor is te lezen dat eiser bij aanvang van zijn relaas over de reden waarom hij Irak heeft verlaten, verklaarde dat zijn compagnon was ontvoerd en dat de ontvoerders naar hem toekwamen om losgeld te vragen. Volgens eiser gaf de groepering als reden voor het verzoek om het losgeld aan dat eiser mede-eigenaar is. Uit bladzijde 12 van het rapport van nader gehoor blijkt dat eiser in afwijking van deze verklaring later verklaarde dat zijn compagnon door de groepering was ontvoerd en dat de moeder van zijn compagnon hem had benaderd om het losgeld te betalen. Samen met diens moeder is hij meegegaan naar de leden van de groepering om het losgeld te betalen. De groepering vroeg hem waarom hij het geld betaalde voor deze christen, waarop eiser meedeelde dat hij mede-eigenaar van de zaak was. Eiser verklaarde dat hij niet zelf door de groepering was benaderd om losgeld te betalen, maar dat hij wat hij heeft verteld via de moeder heeft vernomen. Bladzijde 4 van het rapport van nader gehoor vermeldt voorts dat eiser verklaarde dat hij werkloos thuis zat nadat zijn winkel was opgeblazen. Hij werd in die periode niet met rust gelaten door de groepering. De groepering vertelde hem dat hij met hen moest samenwerken en aan hen geld moest geven. Eiser verklaart hierover dat hij toen heeft gezegd: “Jullie hebben de winkels vernield, hoe moet ik geld geven? Toen zeiden ze: dat is jouw probleem, als je geen geld geeft ga je dood.” Op bladzijde 17 van het nader gehoor blijkt dat eiser in afwijking van deze verklaring later verklaarde dat hij het eerder vermelde citaat niet zelf van de groepering maar via zijn moeder heeft vernomen. De rechtbank overweegt dat uit het verklaringen op bladzijde 4 van het nader gehoor niet is af te leiden dat de uitspraken die eiser daar citeert, uitspraken zijn van eiser tegen zijn moeder of die hij van zijn moeder heeft vernomen. Reeds gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hier bedoelde verklaringen van eiser relevante tegenstrijdigheden bevatten. De rechtbank oordeelt derhalve dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is.
2.6 Gelet op het hiervoor vermelde heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a van de Vw.
2.7 Voorts heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht niet aannemelijk geacht dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak op grond van de door hem naar voren gebrachte specifieke onderscheidende kenmerken een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.8 Eiser beroept zich tevens op artikel op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn).
2.9 Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn - voor zover hier van belang - komt een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen, in aanmerking voor een subsidiaire beschermingsstatus.
2.10 Onder ernstige schade wordt volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verstaan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.11 In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 (LJN: BH3646) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van Definitierichtlijn, heeft het Hof antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) had gesteld. In rechtsoverweging 43 staat:
“43. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:
- opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
- bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.”
2.12 In de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) heeft de ABRS overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, uitsluitend bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Voorts heeft de ABRS overwogen dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, in de zaak van NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.13 Volgens eiser is de in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn bedoelde situatie een minder uitzonderlijke situatie dan die bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens eiser biedt artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn dan ook een ruimere bescherming dan artikel 3 van het EVRM.
2.14 De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de ABRS niet kan worden gevolgd in het oordeel dat artikel 3 van het EVRM ook bescherming biedt tegen schade als gedefinieerd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Weliswaar verschillen de bewoordingen van artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, maar de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder rechtsoverweging 115 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 inzake NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, biedt naar het oordeel van de rechtbank thans geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 3 van het EVRM zo beperkt moet worden opgevat dat het niet ziet op een situatie als omschreven door het Hof in rechtsoverweging 43, tweede gedachtestreepje, van het arrest van 17 februari 2009.
2.15 De rechtbank ziet in de verwijzing naar de uitspraak van de Supreme Administrative Court van Tsjechië evenmin aanleiding om het in rechtsoverweging 2.12 weergegeven oordeel van de ABRS niet te volgen.
2.16 Voor een succesvol beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is niet noodzakelijk dat het individuele asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig wordt bevonden of dat het willekeurig geweld reden was voor de vreemdeling om te vluchten uit het land van herkomst. Van belang is of in het gebied waar eiser voorafgaande aan zijn vertrek naar Nederland zijn gewone verblijf had, te weten Mosul in de provincie Nineveh in Centraal-Irak, de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar die provincie louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de ernstige bedreiging waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden.
2.17 Eiser heeft onder meer verwezen naar de “Eligibility Guidelines for assessing the International protection needs of Iraqi Asylum-seekers” (hierna: Eligibility Guidelines) van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van april 2009. Over de vraag of in de provincie Nineveh sprake is van een uitzonderlijk situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, neemt de UNHCR in deze Eligibility Guidelines het volgende standpunt in:
"In those countries in which such asylum-seekers are not recognized under the 1951 Convention because of the way the Convention criteria are interpreted, international protection should be afforded through the application of an extended refugee definition, where this is available, or otherwise through a complementary form of protection. In such cases, UNHCR considers that asylum-seekers originating from the five Central Governorates who are found not eligible for refugee status should be considered to be at risk of serious harm in the situation of armed conflict which is ongoing in Iraq and should, therefore, be accorded a form of complementary protection."
"In the European Union, where the term “subsidiary protection” is used, UNHCR considers that asylumseekers originating from the Central Governorates of Bagdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive (Council Directive 2005/85/EC of 1 December 2005 on Minimum Standards on Procedures in Member States for Granting and Withdrawing Refugee Status, 2 January 2006. http://www.unhcr.org/refworld/docid/4394203c4.html). Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009, http://www.unhcr.org/refworld/docid/499aaee52.html), UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person."
2.18 Voorts heeft eiser zich beroepen op het algemeen ambtsbericht Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 mei 2009. De rechtbank stelt vast dat in het algemeen ambtsbericht wordt geconstateerd dat de veiligheidssituatie in onder meer Nineveh, waaronder Mosul, in de verslagperiode zeer onstabiel was. Er vonden regelmatig ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen. Daarnaast werden burgers geconfronteerd met schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie (p. 16-17). In zoverre komen de bevindingen in het algemeen ambtsbericht overeen met die van de UNHCR in de Eligibility Guidelines.
2.19 De rechtbank overweegt dat de ABRS in haar uitspraken van 21 augustus 2009 (LJN: BJ6304) en 14 augustus 2009 (LJN: BJ5727) het voormelde standpunt van de UNHCR heeft geciteerd. De ABRS oordeelde dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kan stellen dat ten tijde van belang in één van die genoemde provincies geen sprake was van een uitzonderlijke situatie. Uit rechtsoverweging 2.1 van voormelde uitspraak van 14 augustus 2009 blijkt dat verweerder in die zaak met een verwijzing naar het ambtsbericht van mei 2009 en de arresten van het EHRM van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74) en van 17 juli 2008 in de zaak van NA tegen Verenigd Koninkrijk had betoogd dat het niveau van geweld niet zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat, kort gezegd, sprake is van een uitzonderlijke situatie. De rechtbank constateert dat verweerder zijn standpunt dat in de provincie Nineveh geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in deze zaak in wezen niet anders heeft gemotiveerd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder in deze zaak de feiten waarop de UNHCR zich de Eligibility Guidelines baseert niet gemotiveerd heeft betwist.
2.16 Gelet op het voormelde oordeelt de rechtbank dat verweerder in onderhavige zaak zijn standpunt dat in de provincie Nineveh waarvan eiser afkomstig is geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.20 De rechtbank concludeert dat verweerder zijn standpunt dat eiser geen vergunning toekomt op grond van artikel 29, eerste lid onder b, van de Vw onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking meer. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en wordt vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met de motiveringsplicht neergelegd in artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van voormelde overwegingen. Verweerder zal bij het opnieuw beslissen op eisers asielaanvraag in het bijzonder dienen te motiveren waarom de feiten, die door UNHCR aan de Eligibility Guidelines ten grondslag zijn gelegd, niet de conclusie kunnen dragen - anders dan UHCR meent - dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor beschreven.
2.21 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in eisers proceskosten. Deze zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvragen van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra als voorzitter en mr. M.P. Glerum en mr. L.A.C. de Vaan, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2009.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. K.J. Veenstra
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te onderteken)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.