ECLI:NL:RBSGR:2009:BK7600

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/254 en 09/255
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot vaststelling ingangsdatum duurzaam verblijfsrecht van Unie burgers

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 december 2009, met zaaknummers AWB 09/254 en AWB 09/255, staat de vraag centraal of de staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), bevoegd is om de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht van eisers, die van Franse en Marokkaanse nationaliteit zijn, vast te stellen. Eisers hebben in 2006 verzocht om vaststelling van hun duurzaam EU-verblijfsrecht van vijf jaar of meer. Na een aantal procedures en bezwaarschriften, waarbij eisers bezwaar maakten tegen het niet tijdig nemen van een beslissing, heeft de rechtbank geoordeeld dat de artikelen 8.17 tot en met 8.20 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de Richtlijn betreffende het duurzaam verblijfsrecht geen bevoegdheid aan de IND geven om de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht bindend vast te stellen. De rechtbank concludeert dat er geen wettelijke basis is voor een dergelijke vaststelling door de IND, en dat de aan het verstrekken van het verblijfsdocument voorafgaande verificatie van de verblijfsduur niet gelijkgesteld kan worden aan het vaststellen van de ingangsdatum van het verblijfsrecht. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond voor zover het verzoek tot vergoeding van de kosten van het bezwaar is afgewezen, en veroordeelt de IND in de proceskosten van eisers, die op € 966,00 worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke basis voor besluiten van bestuursorganen en de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 09/254 BEPTDN S6 en AWB 09/255 BEPTDN S6
Uitspraak van de rechtbank van 17 december 2009
inzake:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1957,
van Franse en Marokkaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [nummer],
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
Aicha Daoussi,
geboren op [geboortedatum] 1968,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
IND-dossiernummer: [nummer],
eiseres,
en hun minderjarige kinderen:
[minderjarige 1]
en [minderjarige 2],
beiden geboren op [geboortedatum] 2001,
van Franse en Marokkaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.B. Rijpma, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 17 juli 2006 hebben eisers verweerder verzocht om te bepalen dat zij een duurzaam
EU-verblijfsrecht hebben van vijf jaren of meer. Bij brieven van 13 en 24 april 2007 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op dit verzoek.
Bij brief van 24 april 2007 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van 7 september 2007 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, met zaaknummers Awb 07/17687 en Awb 07/19265, zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 6 november 2007 heeft verweerder de bezwaarschriften kennelijk ongegrond verklaard. Omdat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft beslist op voornoemde verzoeken om te bepalen dat eisers een duurzaam
EU-verblijfsrecht hebben, heeft verweerder aanleiding gezien het verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase te honoreren en € 80,50 uit te keren.
Bij beroepschrift van 14 november 2007 hebben eisers tegen voornoemde besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2008 heeft verweerder de bestreden besluiten van 6 november 2007 ingetrokken en zich bereid verklaard de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.
Bij uitspraak van 30 september 2008 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 12 december 2008 heeft verweerder de bezwaarschriften tegen de afwijzing van de afgifte van een document in het kader van duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie gegrond verklaard. Voorts is besloten dat aan eisers een document wordt afgegeven met een geldigheidsduur van vijf jaren en is het verzoek tot vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen.
Bij beroepschrift van 12 december 2008 hebben eisers tegen de beschikkingen van diezelfde datum beroep ingesteld.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een pleitnota ingediend.
Op 15 oktober 2009 is ter griffie van de rechtbank een brief van de gemachtigde van eisers binnengekomen van diezelfde datum, met bijlagen.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 november 2009. Namens eisers is hun gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
De standpunten van partijen
Het beroep van eisers is gericht tegen het niet vaststellen van de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie dat aan eisers toekomt. Weliswaar is besloten dat aan eisers verblijfdocumenten ter staving van duurzaam verblijf zullen worden verstrekt, welke verblijfsdocumenten op 5 januari 2009 aan eisers zijn afgegeven, maar eisers hebben verzocht te bepalen dat zij duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie hebben verworven. Eisers stellen er belang bij te hebben een aanspraak krachtens EU-recht met ingang van juni 2002 zichtbaar te kunnen maken. Zij hebben namelijk in de periode van 19 juni 2002 tot en met 3 mei 2006 geen enkel inkomen genoten vanwege problemen met de verblijfsvergunning. Dat verweerder bevoegd is de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht vast te stellen, vloeit volgens eisers voort uit het systeem van het gemeenschapsrecht.
Daarnaast stellen eisers zich op het standpunt dat het verzoek om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden ten onrechte is afgewezen, en wel omdat verweerder onrechtmatig steeds heeft volgehouden dat eisers geen aanspraak konden maken op duurzaam verblijfsrecht.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verblijfsdocument, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) niet eerder dan met ingang van de datum van afgifte daarvan geldingskracht kan hebben. Daarbij merkt verweerder op dat de verblijfsdocumenten een bewijs zijn van het duurzaam verblijfsrecht en geen inzicht geven in de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf in Nederland. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het niet gebruikelijk is dat verweerder in een beschikking waarbij wordt besloten tot afgifte van een document ter staving van het duurzaam verblijf de ingangsdatum van dat verblijfsrecht vaststelt.
Verweerder betoogt voorts dat hij geen aanleiding ziet voor vergoeding van de aan de behandeling van het bezwaar verbonden kosten, nu er geen sprake is van onrechtmatigheid welke aan verweerder is te wijten.
Overwegingen
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van eisers meegedeeld dat het beroep niet (langer) is gericht tegen de vastgestelde ingangsdatum van de geldigheidsduur van de verstrekte verblijfsdocumenten. Voorts is gebleken dat eisers met het beroep beogen te bereiken dat verweerder de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht vaststelt.
Vooropgesteld moet worden dat eisers bij brief van 17 juli 2006 hebben verzocht te bepalen dat eisers een duurzaam verblijfsrecht hebben van vijf jaar of meer. De rechtbank begrijpt dit verzoek aldus, dat eisers verweerder hebben verzocht vast te stellen dat eiser gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, en dat eiseres gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf bij eiser heeft gehad, op grond waarvan zij duurzaam verblijfsrecht hebben.
In de beschikkingen van 12 december 2008 heeft verweerder geconcludeerd dat eisers in aanmerking komen voor een document waaruit het duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie blijkt. Met het oog daarop heeft verweerder kennelijk vastgesteld dat eisers - in ieder geval op 12 december 2008 - gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf hebben gehad als hiervoor omschreven.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder de bevoegdheid heeft om bindend de ingangsdatum van het duurzaam verblijf (voorafgaand aan de afgifte van een verblijfsdocument) vast te stellen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit het legaliteitsbeginsel vloeit voort dat een bestuursorgaan over een wettelijke basis dient te beschikken om besluiten - waaronder rechtsvaststellende besluiten - te kunnen nemen. De vraag die ter beantwoording voorligt is dan ook of er een wettelijke basis bestaat voor vaststelling door verweerder van de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht.
De artikelen 16 tot en met 21 van de Richtlijn betreffende het duurzaam verblijfsrecht zijn in Nederland geïmplementeerd door invoering van de artikelen 8.17 tot en met 8.20 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bij besluit van 24 april 2006, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn.
Artikel 8.17 van het Vb 2000 omschrijft wie duurzaam verblijfsrecht heeft, terwijl artikel 8.19 van het Vb 2000 bepaalt dat verweerder de vreemdeling met duurzaam verblijfsrecht op aanvraag en na verificatie van de verblijfsduur een verblijfsdocument verstrekt. Het verblijfsdocument wordt zo spoedig mogelijk verstrekt.
De artikelen 8.17 tot en met 8.20 van het Vb 2000, noch de artikelen 16 tot en met 21 van de Richtlijn, scheppen naar het oordeel van de rechtbank de bevoegdheid tot het vaststellen van de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht door verweerder. De aan het verstrekken van het verblijfsdocument voorafgaande verificatie van de verblijfsduur door verweerder kan daarmee niet worden gelijkgesteld.
De stelling van eisers dat de bevoegdheid tot vaststelling van de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht voortvloeit uit het systeem van het gemeenschapsrecht, moet worden verworpen. Het Europees recht (de Richtlijn) dwingt de lidstaten niet een bevoegdheid aan een bestuursorgaan toe te kennen om besluiten tot het bindend vaststellen van de ingangsdatum van duurzaam verblijfsrecht te nemen.
Bij gebreke van een daartoe strekkende wettelijke bepaling is verweerder niet bevoegd de ingangsdatum van het duurzaam verblijfsrecht bindend vast te stellen.
In de gevallen waarin het voor het vaststellen van andere rechten en verplichtingen van een vreemdeling van belang is of hij voorafgaand aan de afgifte van het in artikel 8.19 Vb 2000 bedoelde verblijfsdocument over een duurzaam verblijfsrecht beschikte, zal dat duurzaam verblijfsrecht in het kader van de vaststelling van die andere rechten en plichten moeten worden bepaald. Gelet op het bepaalde in artikel 21 van de Richtlijn staan de vreemdeling daarbij alle in Nederland gebruikelijke bewijsmiddelen ter beschikking.
Voor zover eisers hebben betoogd dat de verblijfsdocumenten zo spoedig mogelijk na de aanvraag van 17 juli 2006 hadden moeten worden verstrekt en dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen van het eerst op 5 januari 2009 verstrekken daarvan, overweegt de rechtbank tot slot dat dat aspecten zijn die in het kader van het verzoek tot schadevergoeding van eisers aan de orde dienen te worden gesteld. Zij vallen buiten het bereik van deze procedure.
Met betrekking tot de kosten van de procedure in bezwaar overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 7:15 tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 7:15 derde lid van de Awb bepaalt dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
De rechtbank stelt vast dat eisers in de bezwaarschriften van 13 en 24 april 2007 verweerder hebben verzocht de kosten van rechtsbijstand in bezwaar aan hen toe te kennen. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat eisers tijdig een verzoek hebben gedaan als bedoeld in artikel 7:15 Awb.
Ter zitting hebben eisers toegelicht dat de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase waarvan vergoeding wordt verzocht, zien op de kosten van de op 8 oktober 2008 gehouden hoorzitting.
Bij beschikkingen van 12 december 2008 heeft verweerder het verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen. Verweerder meent dat eisers niet in aanmerking komen voor een vergoeding van de proceskosten, omdat de herroeping van de besluiten van
6 november 2007 niet is te herleiden tot een verwijtbaar onrechtmatige beslissing, nu de herroeping is voortgekomen uit feiten en omstandigheden waarvan eerst tijdens de bezwaarfase is gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een vergoeding van de proceskosten en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder geen primaire besluiten heeft genomen en dat de besluiten van 6 november 2007, waarbij het bezwaar van eisers ongegrond was verklaard, zijn ingetrokken vóór de hoorzitting van 8 oktober 2008. Voorts blijkt uit de gang van zaken dat, terwijl verweerder aanvankelijk meende te kunnen afzien van het horen van eisers gelet op de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar, verweerder na herroeping van de besluiten van 6 november 2007 eiser en zijn gemachtigde alsnog heeft gehoord.
Blijkens ter zitting van de rechtbank gedane mededelingen door de gemachtigde van verweerder, zijn de ter gelegenheid van de hoorzitting op 8 oktober 2008 te berde gebrachte feiten en omstandigheden voor verweerder aanleiding geweest om het bezwaar alsnog gegrond te verklaren en aan eisers een verblijfsdocument ter staving van duurzaam verblijf af te geven.
Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank de onrechtmatigheid van de ingetrokken besluiten van 6 november 2007 daarin gelegen, dat verweerder ten onrechte heeft gemeend te kunnen afzien van het horen van eiser, alvorens op het bezwaar (dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag) te beslissen.
In zoverre is het beroep gegrond. De beschikkingen van 12 december 2008 moeten worden vernietigd, voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten van het bezwaar is afgewezen.
Nu het beroep in zoverre gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 322,00 voor eisers gezamenlijk, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter gelegenheid van de op 8 oktober 2008 gehouden hoorzitting en € 644,00 (eveneens voor eisers gezamenlijk) als kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep.
Nu aan eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb het bedrag van de proceskosten te worden betaald aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart de beroepen gegrond voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten van het bezwaar is afgewezen;
-veroordeelt verweerder in de kosten van het bezwaar en het beroep, welke worden vastgesteld op € 966,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, en mrs. J.L. Boxum en
W.P. Claus, rechters, bijgestaan door mr. M.A. Buikema, griffier.
mr. M.A. Buikema mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 17 december 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: